32000L0046

Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld

Publicatieblad Nr. L 275 van 27/10/2000 blz. 0039 - 0043


Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad

van 18 september 2000

betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 47, lid 2, eerste en derde zin,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(3),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, punt 1, eerste alinea, onder b), van Richtlijn 2000/12/EG(5) mogen slechts welbepaalde werkzaamheden uitoefenen.

(2) Er moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van deze instellingen en er moeten passende maatregelen worden getroffen tot coördinatie en harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld.

(3) Voor de toepassing van deze richtlijn kan elektronisch geld worden aangemerkt als een elektronisch vervangingsmiddel voor muntstukken en bankbiljetten, opgeslagen op een elektronische drager, zoals een chipkaart of een computergeheugen, en in de regel bestemd voor de elektronische betaling van kleine bedragen.

(4) De gevolgde benadering leent zich om alleen de essentiële harmonisatie tot stand te brengen die noodzakelijk en toereikend is ter verzekering van de wederzijdse erkenning van de vergunning voor en het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld, waardoor de verlening van een in de gehele Gemeenschap erkende vergunning, die het vertrouwen van de houders van elektronisch geld kan garanderen, en de toepassing van het beginsel van bedrijfseconomisch toezicht door de lidstaat van herkomst mogelijk worden.

(5) Tegen de bredere achtergrond van de zich in snel tempo ontwikkelende elektronische handel is het wenselijk een regelgevingskader tot stand te brengen dat bijdraagt tot een optimale benutting van de potentiële voordelen die elektronisch geld te bieden heeft en met name geen belemmering vormt voor de technologische innovatie. Deze richtlijn bevat daartoe een technologisch neutraal wettelijk kader om tot een zodanige harmonisatie van het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld te komen dat de gezonde en prudente bedrijfsvoering en met name de financiële soliditeit van deze instellingen wordt gewaarborgd.

(6) Het is kredietinstellingen op grond van punt 5 van bijlage I bij Richtlijn 2000/12/EG reeds toegestaan betaalmiddelen, met inbegrip van elektronisch geld, uit te geven en te beheren en deze werkzaamheden in de gehele Gemeenschap uit te oefenen in het kader van de wederzijdse erkenning en van het uitgebreide stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht waaraan zij krachtens de Europese richtlijnen voor het bankwezen onderworpen zijn.

(7) De invoering van een afzonderlijk stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld, dat weliswaar geënt is op het stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op andere kredietinstellingen en met name op Richtlijn 2000/12/EG, met uitzondering van titel V, hoofdstukken 2 en 3, van Richtlijn 2000/12/EG, maar er toch van verschilt, is gerechtvaardigd en wenselijk omdat de uitgifte van elektronisch geld - gezien het specifieke karakter van dit geld, dat fungeert als elektronisch vervangingsmiddel voor muntstukken en bankbiljetten - op zich als werkzaamheid niet gelijkstaat met het in ontvangst nemen van deposito's overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2000/12/EG, indien de ontvangen gelden onmiddellijk voor elektronisch geld worden ingewisseld.

(8) Het ontvangen van gelden van het publiek in ruil voor elektronisch geld, waarbij een creditsaldo ontstaat op een rekening bij de uitgevende instelling, komt overeen met het ontvangen van deposito's of andere terugbetaalbare gelden in de zin van Richtlijn 2000/12/EG.

(9) Elektronisch geld moet terugbetaalbaar zijn om het vertrouwen van de houders te garanderen; terugbetaalbaarheid impliceert op zich niet dat de gelden die in ruil voor elektronisch geld worden ontvangen, moeten worden beschouwd als deposito's of andere terugbetaalbare gelden in de zin van Richtlijn 2000/12/EG.

(10) Terugbetaalbaarheid dient altijd te worden geacht betrekking te hebben op het nominale bedrag.

(11) Om te kunnen inspelen op de specifieke aan de uitgifte van elektronisch geld verbonden risico's dient dit stelsel voor bedrijfseconomisch toezicht gerichter te zijn, zodat het minder omslachtig is dan het stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen, met name door minder hoge eisen ten aanzien van het aanvangskapitaal en door niet-toepassing van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad(6) en van titel V, hoofdstuk 2, afdelingen II en III, van Richtlijn 2000/12/EG.

(12) Het is evenwel noodzakelijk mededingingsneutraliteit tussen kredietinstellingen die elektronisch geld uitgeven en instellingen voor elektronisch geld te handhaven om aldus eerlijke concurrentie voor een breder scala van instellingen te waarborgen, tot voordeel van de houders van elektronisch geld. Dit wordt bewerkstelligd omdat tegenover de bovengenoemde minder omslachtige eisen van het stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op de instellingen voor elektronisch geld stringentere bepalingen staan dan die welke voor andere kredietinstellingen gelden, zoals de beperkingen ten aanzien van de werkzaamheden die instellingen voor elektronisch geld mogen uitoefenen en met name prudente beperkingen op hun beleggingen die ertoe strekken dat hun financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, te allen tijde worden gedekt door voldoende liquide activa met een lage risicograad.

(13) In afwachting van de harmonisatie van het bedrijfseconomisch toezicht op uitbestede werkzaamheden, is het passend dat instellingen voor elektronisch geld over een gezonde en prudente bedrijfsvoering en over controleprocedures beschikken. Sommige operationele en andere ondersteunende taken die met de uitgifte van elektronisch geld verband houden, kunnen worden vervuld door ondernemingen die niet aan het bedrijfseconomisch toezicht onderworpen zijn, en derhalve is het van wezenlijk belang dat de instellingen voor elektronisch geld over interne structuren beschikken die in verhouding staan tot de financiële en niet-financiële risico's waaraan de instellingen zijn blootgesteld.

(14) De uitgifte van elektronisch geld kan invloed hebben op de stabiliteit van het financiële stelsel en de goede werking van betalingssystemen. Er moet nauw worden samengewerkt bij de beoordeling van de soliditeit van elektronischgeldsystemen.

(15) Het is wenselijk de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden ontheffing te verlenen van de toepassing van sommige of alle in deze richtlijn vervatte voorschriften op een instelling voor elektronisch geld die uitsluitend op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat actief is.

(16) De vaststelling van deze richtlijn is de beste methode om de beoogde doelstellingen te bereiken. Deze richtlijn blijft beperkt tot hetgeen minimaal noodzakelijk is om deze doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan hetgeen daarvoor nodig is.

(17) Het moet mogelijk zijn de richtlijn te herzien in het licht van de ervaring met de ontwikkelingen en de bescherming van de houders van elektronisch geld.

(18) Het Raadgevend Comité voor het bankwezen is over de vaststelling van deze richtlijn geraadpleegd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied, definities en beperking van de werkzaamheden

1. Deze richtlijn is van toepassing op instellingen voor elektronisch geld.

2. De richtlijn is niet van toepassing op de instellingen bedoeld in artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2000/12/EG.

3. In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "instelling voor elektronisch geld": een onderneming, of enige andere rechtspersoon, die geen kredietinstelling is in de zin van artikel 1, punt 1, eerste alinea, onder a), van Richtlijn 2000/12/EG en die betaalmiddelen in de vorm van elektronisch geld uitgeeft;

b) "elektronisch geld": een monetaire waarde vertegenwoordigd door een vordering op de uitgevende instelling, welke

i) is opgeslagen op een elektronische drager,

ii) is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld dat ten minste dezelfde waarde vertegenwoordigt als de uitgegeven monetaire waarde,

iii) als betaalmiddel wordt aanvaard door andere ondernemingen dan de uitgever.

4. De lidstaten verbieden dat personen of instellingen die geen kredietinstellingen zijn in de zin van artikel 1, punt 1, eerste alinea, van Richtlijn 2000/12/EG, als werkzaamheid de uitgifte van elektronisch geld bedrijven.

5. Instellingen voor elektronisch geld mogen naast de uitgifte van elektronisch geld uitsluitend de volgende werkzaamheden uitoefenen:

a) het verrichten van nauw daarmee samenhangende financiële en niet-financiële diensten, zoals het beheer van elektronisch geld door het verrichten van operationele en andere ondersteunende taken in verband met de uitgifte van dit geld, en het uitgeven en het beheren van andere betaalmiddelen met uitsluiting van enigerlei vorm van kredietverlening, en

b) het opslaan van informatie op de elektronische drager ten behoeve van andere ondernemingen of openbare instellingen.

Instellingen voor elektronisch geld mogen geen deelnemingen in andere ondernemingen bezitten, tenzij deze ondernemingen operationele of andere ondersteunende taken verrichten die in verband staan met het door de betrokken instelling uitgegeven of verspreide elektronisch geld.

Artikel 2

Toepassing van de richtlijnen betreffende het bankwezen

1. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, zijn alleen de verwijzingen naar kredietinstellingen in Richtlijn 91/308/EEG van de Raad(7) en Richtlijn 2000/12/EG, met uitzondering van titel V, hoofdstuk 2, van Richtlijn 2000/12/EG, van toepassing op instellingen voor elektronisch geld.

2. De artikelen 5, 11, 13 en 19, artikel 20, lid 7 en de artikelen 51 en 59 van Richtlijn 2000/12/EG zijn niet van toepassing. De regelingen voor wederzijdse erkenning van Richtlijn 2000/12/EG zijn niet van toepassing op andere werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld dan de uitgifte van elektronisch geld.

3. Ontvangen geld zoals bedoeld in artikel 1, lid 3, onder b), ii), komt niet overeen met een deposito of andere terugbetaalbare gelden zoals bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2000/12/EG indien de ontvangen gelden onmiddellijk worden ingewisseld voor elektronisch geld.

Artikel 3

Terugbetaalbaarheid

1. De houder van elektronisch geld kan gedurende de geldigheidstermijn de uitgevende instelling verzoeken om het nominale bedrag in muntstukken en bankbiljetten of door storting op een rekening terug te betalen, waarbij uitsluitend de voor die verrichting strikt noodzakelijke kosten mogen worden aangerekend.

2. De terugbetalingsvoorwaarden worden in de overeenkomst tussen de uitgevende instelling en de houder duidelijk vermeld.

3. In de overeenkomst kan een minimumdrempel voor terugbetaling worden vastgesteld. Deze mag niet hoger liggen dan 10 EUR.

Artikel 4

Aanvangskapitaal en permanente vermogensvereisten

1. Instellingen voor elektronisch geld moeten beschikken over een aanvangskapitaal in de zin van artikel 34, lid 2, punten 1 en 2, van Richtlijn 2000/12/EG van ten minste 1 miljoen EUR. Niettegenstaande het bepaalde in de leden 2 en 3 mag hun eigen vermogen in de zin van Richtlijn 2000/12/EG niet tot onder dit bedrag dalen.

2. Het eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld is te allen tijde ten minste gelijk aan 2 % van het hoogste van de volgende twee bedragen: het lopende bedrag of het gemiddelde over de laatste zes maanden van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden.

3. Wanneer een instelling voor elektronisch geld haar werkzaamheden nog geen zes maanden uitoefent (met inbegrip van de dag waarop zij haar werkzaamheden heeft aangevangen), is haar eigen vermogen ten minste gelijk aan 2 % van het hoogste van de volgende twee bedragen: het lopende bedrag of het op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden. Het op zes maanden nagestreefde bedrag van de totale financiële verplichtingen van de instelling die met uitstaand elektronisch geld verband houden, wordt vermeld in haar programma van werkzaamheden nadat eventuele door de bevoegde autoriteiten verlangde wijzigingen in dit programma zijn aangebracht.

Artikel 5

Beperkingen op beleggingen

1. Instellingen voor elektronisch geld moeten een bedrag, ten minste gelijk aan dat van hun financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, beleggen in uitsluitend de volgende activa:

a) activa die voldoende liquide zijn en waarvoor overeenkomstig artikel 43, lid 1, onder a), punten 1, 2, 3 en 4, en artikel 44, lid 1, van Richtlijn 2000/12/EG een risicowegingsfactor van 0 % geldt;

b) onmiddellijk opvraagbare deposito's bij kredietinstellingen van zone A zoals bedoeld in Richtlijn 2000/12/EG en

c) schuldinstrumenten die

i) voldoende liquide zijn;

ii) niet vallen onder letter a);

iii) door de bevoegde autoriteiten worden erkend als gekwalificeerde posten in de zin van artikel 2, lid 12, van Richtlijn 93/6/EEG, en

iv) uitgegeven zijn door andere ondernemingen dan die welke een gekwalificeerde deelneming zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 2000/12/EG bezitten in de betrokken instelling voor elektronisch geld, of die in de geconsolideerde jaarrekening van deze ondernemingen moeten worden opgenomen.

2. De in lid 1, onder b) en c), bedoelde beleggingen zijn ten hoogste gelijk aan 20 keer het bedrag van het eigen vermogen van de betrokken instelling voor elektronisch geld en zijn onderworpen aan beperkingen die ten minste even streng zijn als die welke overeenkomstig titel V, hoofdstuk 2, afdeling III, van Richtlijn 2000/12/EG op kredietinstellingen van toepassing zijn.

3. Voor het afdekken van marktrisico's die uit de uitgifte van elektronisch geld en uit de in lid 1 bedoelde beleggingen voortvloeien, mogen de instellingen voor elektronisch geld gebruikmaken van voldoende liquide, op rente en wisselkoersen betrekking hebbende, posten buiten de balanstelling in de vorm van op een beurs verhandelde afgeleide financiële instrumenten (andere dan OTC-instrumenten) waarvoor dergelijke margevereisten gelden of wisselkoerscontracten met een oorspronkelijke looptijd van 14 dagen of minder. Van de in de eerste zin bedoelde afgeleide instrumenten mag uitsluitend gebruik worden gemaakt indien de volledige uitschakeling van marktrisico's wordt nagestreefd en zoveel mogelijk wordt bewerkstelligd.

4. De lidstaten leggen passende beperkingen op ten aanzien van de marktrisico's die de instellingen voor elektronisch geld uit hoofde van de in lid 1 bedoelde beleggingen mogen aangaan.

5. Voor de toepassing van lid 1 worden de activa gewaardeerd tegen de kostprijs of de marktwaarde, waarbij het laagste bedrag in aanmerking wordt genomen.

6. Indien de waarde van de in lid 1 bedoelde activa daalt tot onder het bedrag van de financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, zien de bevoegde autoriteiten erop toe dat de betrokken instelling voor elektronisch geld het nodige doet om deze situatie onmiddellijk te verhelpen. Te dien einde kunnen de bevoegde autoriteiten tijdelijk toestaan dat de financiële verplichtingen van de instelling die met uitstaand elektronisch geld verband houden, worden gedekt door middel van andere dan de in lid 1 bedoelde activa. Het bedrag van die activa mag niet hoger zijn dan 5 % van deze verplichtingen of dan het totale eigen vermogen van de instelling, waarbij het laagste van beide als norm wordt genomen.

Artikel 6

Verificatie van specifieke vereisten door de bevoegde autoriteiten

De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de berekeningen waaruit moet blijken dat de artikelen 4 en 5 worden nageleefd, ten minste tweemaal per jaar worden verricht, ofwel door de instellingen voor elektronisch geld zelf, die de resultaten en het benodigde cijfermateriaal aan de bevoegde autoriteiten verstrekken, ofwel door de bevoegde autoriteiten, aan de hand van de door de instellingen voor elektronisch geld verstrekte gegevens.

Artikel 7

Gezonde en prudente bedrijfsvoering

In elke instelling voor elektronisch geld worden het management en de administratieve en boekhoudkundige organisatie op gezonde en prudente wijze gevoerd en zijn er adequate interne controleprocedures voorhanden. Deze staan in verhouding tot de financiële en niet-financiële risico's waaraan de instelling is blootgesteld, met inbegrip van technische en procedurele risico's, alsmede van de risico's in verband met haar samenwerking met ondernemingen die operationele of andere ondersteunende taken met betrekking tot haar werkzaamheden verrichten.

Artikel 8

Ontheffing

1. De lidstaten kunnen toestaan dat hun bevoegde autoriteiten instellingen voor elektronisch geld ontheffing verlenen van de toepassing van sommige of alle bepalingen van deze richtlijn en van de toepassing van Richtlijn 2000/12/EG, indien

a) de in artikel 1, lid 3, onder a), van deze richtlijn bedoelde werkzaamheden van de instelling een totaalbedrag aan met uitstaand elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen genereren dat in normale omstandigheden niet hoger is dan 5 miljoen EUR en nooit hoger is dan 6 miljoen EUR, of

b) het door de instelling uitgegeven elektronisch geld alleen als betaalmiddel wordt aanvaard door dochterondernemingen van de instelling die operationele of andere ondersteunende taken verrichten die in verband staan met het door de instelling uitgegeven of verspreide elektronisch geld, de moederonderneming van de instelling, of andere dochterondernemingen van die moederonderneming, of

c) het door de instelling uitgegeven elektronisch geld als betaalmiddel aanvaard wordt door een beperkt aantal ondernemingen die gemakkelijk te onderscheiden zijn

i) doordat zij hetzelfde pand of een andere begrensde locatie delen, of

ii) nauwe financiële of zakelijke banden hebben met de uitgevende instelling, bijvoorbeeld een gemeenschappelijke verkoop- of distributiestructuur.

De onderliggende contractuele afspraken dienen te bepalen dat op de elektronische drager waarover de houders beschikken om betalingen te verrichten, maximaal 150 EUR mag worden opgeslagen.

2. Een instelling voor elektronisch geld waaraan krachtens lid 1 ontheffing is verleend, komt niet in aanmerking voor de regelingen inzake wederzijdse erkenning van Richtlijn 2000/12/EG.

3. De lidstaten bepalen dat instellingen voor elektronisch geld die een ontheffing van de toepassing van deze richtlijn en van Richtlijn 2000/12/EG genieten, periodiek verslag uitbrengen over hun activiteiten, met vermelding van de totale omvang van hun met uitstaand elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen.

Artikel 9

Verkregen rechten

Instellingen voor elektronisch geld die onder deze richtlijn vallen en die overeenkomstig de bepalingen van de lidstaat waarin zij hun hoofdkantoor hebben, hun werkzaamheden hebben aangevangen vóór de datum van inwerkingtreding van de tot uitvoering van deze richtlijn aangenomen bepalingen, doch uiterlijk vóór de in artikel 10, lid 1, vermelde datum, worden beschouwd als instellingen die over een vergunning beschikken. De lidstaten verplichten die instellingen voor elektronisch geld ertoe de bevoegde autoriteiten alle dienstige gegevens te verstrekken om hen in staat te stellen binnen zes maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van de tot uitvoering van deze richtlijn aangenomen bepalingen te beoordelen of de instellingen aan de bij deze richtlijn vastgestelde voorschriften voldoen, welke maatregelen moeten worden genomen om naleving te garanderen, dan wel of het aangewezen is de vergunning in te trekken. Indien de naleving niet binnen zes maanden vanaf de in artikel 10, lid 1, vermelde datum wordt gegarandeerd, komt de instelling voor elektronisch geld na die termijn niet in aanmerking voor wederzijdse erkenning.

Artikel 10

Uitvoering

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 27 april 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van belangrijke bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 11

Evaluatie

Uiterlijk op 27 april 2005 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn, met name over:

- de maatregelen ter bescherming van de houders van elektronisch geld, met inbegrip van de mogelijke noodzaak om een garantieschema in te voeren,

- vermogensvereisten,

- ontheffingen, en

- de mogelijke noodzaak om te verhinderen dat interest wordt betaald over gelden ontvangen in ruil voor elektronisch geld,

indien nodig samen met een voorstel tot herziening van de richtlijn.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 13

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 18 september 2000.

Voor het Europees Parlement

De voorzitster

N. Fontaine

Voor de Raad

De voorzitter

H. Védrine

(1) PB C 317 van 15.10.1998, blz. 7.

(2) PB C 101 van 12.4.1999, blz. 64.

(3) PB C 189 van 6.7.1999, blz. 7.

(4) Advies van het Europees Parlement van 15 april 1999 (PB C 219 van 30.7.1999, blz. 415), bevestigd op 27 oktober 1999, gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 29 november 1999 (PB C 26 van 28.1.2000, blz. 1) en besluit van het Europees Parlement van 11 april 2000 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Besluit van de Raad van 16 juni 2000.

(5) Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2000/28/EG (Zie bladzijde 37 van dit Publicatieblad).

(6) Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PB L 141 van 11.6.1993, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 204 van 21.7.1998, blz. 29).

(7) Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PB L 166 van 28.6.1991, blz. 77).