31993L0007

Richtlijn 93/7/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid- Staat zijn gebracht

Publicatieblad Nr. L 074 van 27/03/1993 blz. 0074 - 0079
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 2 Deel 9 blz. 0012
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 2 Deel 9 blz. 0012


RICHTLIJN 93/7/EEG VAN DE RAAD van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat volgens artikel 8 A van het Verdrag uiterlijk op 1 januari 1993 een interne markt tot stand moet zijn gebracht die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag;

Overwegende dat de Lid-Staten, krachtens en binnen de grenzen van artikel 36 van het Verdrag, ook na 1992 gerechtigd blijven om hun nationaal bezit nader te omschrijven en de mogelijkheid behouden de nodige maatregelen te treffen ter bescherming van hun nationaal bezit in deze ruimte zonder binnengrenzen;

Overwegende dat derhalve een teruggaveregeling tot stand moet worden gebracht die de Lid-Staten de mogelijkheid biedt om van cultuurgoederen die in de zin van artikel 36 als nationaal bezit moeten worden beschouwd en die in strijd met de hierboven genoemde nationale bepalingen of met Verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (4) buiten hun grondgebied zijn gebracht, terugkeer op hun grondgebied te verkrijgen; dat de toepassing van deze regeling zo eenvoudig en zo doeltreffend mogelijk dient te zijn; dat het, om de samenwerking in verband met de teruggave te vergemakkelijken, nodig is de werkingssfeer van deze regeling te beperken tot voorwerpen die tot gemeenschappelijke categorieën van cultuurgoederen behoren; dat de bijlage bij deze richtlijn bijgevolg geen omschrijving beoogt van de goederen die als "nationaal bezit" in de zin van artikel 36 dienen te worden beschouwd, maar er alleen toe strekt de categorieën goederen vast te stellen die in aanmerking komen om als zodanig te worden beschouwd en uit dien hoofde het voorwerp van een teruggaveprocedure in de zin van deze richtlijn kunnen vormen;

Overwegende dat ook cultuurgoederen die als nationaal bezit zijn geklasseerd en die een integrerend deel vormen van openbare collecties of inventarissen van kerkelijke instellingen, maar die niet onder deze gemeenschappelijke categorieën vallen, onder deze richtlijn dienen te vallen;

Overwegende dat moet worden gezorgd voor administratieve samenwerking tussen de Lid-Staten op het gebied van hun nationaal bezit, en dit in nauwe samenhang met de samenwerking op het stuk van gestolen kunstwerken, met name door verloren, gestolen of illegaal uitgevoerde cultuurgoederen die deel uitmaken van hun nationaal bezit en van hun openbare collecties, te registreren bij Interpol of bij andere bevoegde instanties die gelijksoortige lijsten bijhouden;

Overwegende dat de bij deze richtlijn ingevoerde procedure een eerste stap vormt naar samenwerking tussen de Lid-Staten op dit gebied in het kader van de interne markt; dat het oogmerk een wederzijdse erkenning van de ter zake geldende nationale wetgevingen is; dat daarom met name dient te worden voorzien in de oprichting van een Raadgevend Comité dat de Commissie moet bijstaan;

Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 3911/92, samen met de onderhavige richtlijn, een communautair systeem voor de bescherming van de cultuurgoederen van de Lid-Staten invoert; dat de datum waarop de Lid-Staten aan de onderhavige richtlijn dienen te voldoen zo dicht mogelijk bij die van de inwerkingtreding van die verordening dient te liggen; dat bepaalde Lid-Staten over een langere termijn dienen te beschikken, gezien de aard van hun rechtssystemen en de omvang van de wijzigingen in hun wetgeving om aan deze richtlijn te voldoen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. "cultuurgoed":

- een goed dat, voordat of nadat het op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat is gebracht, uit hoofde van de nationale wetgeving of van nationale administratieve procedures, in de zin van artikel 36 van het Verdrag, als "nationaal artistiek, historisch of archeologisch bezit" is aangemerkt, en

- tot een van de in de bijlage vermelde categorieën behoort, of, indien het niet tot een van deze categorieën behoort, integrerend deel uitmaakt van:

- openbare collecties die vermeld staan in de inventarissen van de musea, de archieven en de vaste collecties van bibliotheken.

In deze richtlijn worden onder "openbare collecties" verstaan collecties die het eigendom zijn van een Lid-Staat, een lokale of regionale overheid in een Lid-Staat of een instelling op het grondgebied van een Lid-Staat die overeenkomstig de wetgeving van die Lid-Staat als openbaar wordt aangemerkt en die het eigendom is van of in grote mate wordt gefinancierd door die Lid-Staat of een lokale of regionale overheid;

- de inventarissen van de kerkelijke instellingen;

2. "op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen":

- elk buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen dat in strijd met de wetgeving van die Lid-Staat betreffende de bescherming van het nationaal bezit, of in strijd met Verordening (EEG) nr. 3911/92 geschiedt, alsmede

- het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijn en iedere schending van een van de andere voorwaarden die aan die tijdelijke zending verbonden waren;

3. "verzoekende Lid-Staat": de Lid-Staat waarvan het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied is gebracht;

4. "aangezochte Lid-Staat": de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zich een op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een andere Lid-Staat gebracht cultuurgoed bevindt;

5. "teruggave": de daadwerkelijke terugkeer van het cultuurgoed op het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat;

6. "bezitter": degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor zichzelf;

7. "houder": degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor een ander.

Artikel 2

Cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht, worden teruggegeven overeenkomstig de bij deze richtlijn vastgestelde procedure en voorwaarden.

Artikel 3

Elke Lid-Staat wijst een of meer centrale autoriteiten aan die de in deze richtlijn omschreven bevoegdheden uitoefenen.

De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van alle benoemingen van centrale autoriteiten op grond van dit artikel.

De Commissie maakt de lijst van deze centrale autoriteiten alsmede elke wijziging daarin bekend in de C-reeks van het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 4

De centrale autoriteiten van de Lid-Staten werken samen en bevorderen overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten, die met name:

1. op verzoek van de verzoekende Lid-Staat een nader bepaald cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze Lid-Staat is gebracht, opsporen en de identiteit van de bezitter en/of de houder ervan vaststellen. Dit verzoek moet vergezeld gaan van alle nodige informatie om deze opsporing en vaststelling te vergemakkelijken, met name over de plaats waar het goed zich feitelijk of vermoedelijk bevindt;

2. bij ontdekking op hun grondgebied van cultuurgoederen waarvoor er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat die goederen op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van andere Lid-Staten zijn gebracht, de betrokken Lid-Staten hiervan in kennis stellen;

3. de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Lid-Staat gedurende een termijn van twee maanden na de in punt 2 bedoelde kennisgeving, de gelegenheid geven na te trekken of het betrokken goed een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, vormt. Doen zij dit niet binnen de gestelde termijn, dan zijn de punten 4 en 5 niet langer van toepassing;

4. in samenwerking met de betrokken Lid-Staat de nodige maatregelen treffen voor het materiële behoud van het cultuurgoed;

5. door de nodige voorlopige maatregelen voorkomen dat het cultuurgoed aan de procedure van teruggave wordt onttrokken;

6. met betrekking tot de teruggave als tussenpersoon fungeren tussen de bezitter en/of de houder en de verzoekende Lid-Staat. Te dien einde kunnen de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Lid-Staat, onverminderd artikel 5, eerst de weg effenen voor een arbitrageprocedure overeenkomstig de nationale wetgeving van de aangezochte Lid-Staat; de verzoekende Staat en de bezitter of houder moeten uitdrukkelijk met de arbitrageprocedure akkoord gaan.

Artikel 5

De verzoekende Lid-Staat kan bij de bevoegde rechtbank van de aangezochte Lid-Staat tegen de bezitter, of, bij ontstentenis van de bezitter, tegen de houder, een vordering instellen tot teruggave van een op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat gebracht cultuurgoed.

Voor de ontvankelijkheid van de vordering moet het stuk dat het geding inleidt vergezeld gaan van:

- een document waarin het goed waarop de vordering tot teruggave betrekking heeft, wordt beschreven en waarin wordt verklaard dat dit goed een cultuurgoed is;

- een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Lid-Staat dat het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat is gebracht.

Artikel 6

De centrale autoriteit van de verzoekende Lid-Staat stelt de centrale autoriteit van de aangezochte Lid-Staat onverwijld in kennis van de vordering tot teruggave.

De centrale autoriteit van de aangezochte Lid-Staat licht de centrale autoriteit van de overige Lid-Staten onverwijld in.

Artikel 7

1. De Lid-Staten bepalen in hun wetgeving dat de in deze richtlijn bedoelde vordering tot teruggave verjaart één jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen.

De vordering tot teruggave verjaart in elk geval 30 jaar na de datum waarop het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat is gebracht. In het geval van goederen die deel uitmaken van openbare collecties, als bedoeld in artikel 1, punt 1, en van kerkelijke goederen in de Lid-Staten waar deze zijn onderworpen aan speciale beschermende maatregelen krachtens nationaal recht, verjaart de vordering tot teruggave evenwel na 75 jaar, behalve in de Lid-Staten waar geen verjaring van de vordering geldt of indien bij bilaterale overeenkomsten tussen Lid-Staten een termijn van meer dan 75 jaar is vastgesteld.

2. De vordering tot teruggave is niet ontvankelijk indien het buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat brengen op het tijdstip waarop de vordering wordt ingesteld, niet meer onrechtmatig is.

Artikel 8

Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7 en 13 gelast de bevoegde rechtbank de teruggave van het cultuurgoed indien wordt bewezen dat dit goed een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, is en dat het op onrechtmatige wijze buiten het nationale grondgebied is gebracht.

Artikel 9

Wanneer teruggave wordt gelast, kent de bevoegde rechtbank van de aangezochte Lid-Staat de bezitter een al naar gelang van de omstandigheden van het gegeven geval vast te stellen billijke vergoeding toe, op voorwaarde dat hij ervan overtuigd is dat de bezitter bij de verwerving van het goed de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.

De regeling van de bewijslast is onderworpen aan de wetgeving van de aangezochte Lid-Staat.

In geval van schenking of erfopvolging mag de rechtspositie van de verkrijger niet gunstiger zijn dan die van degene van wie hij het goed uit dien hoofde heeft verkregen.

De verzoekende Lid-Staat is gehouden deze vergoeding bij de teruggave uit te keren.

Artikel 10

De kosten die voortvloeien uit de uitvoering van de beslissing waarbij de teruggave van het cultuurgoed wordt gelast, komen ten laste van de verzoekende Lid-Staat. Dit geldt ook voor de kosten betreffende de in artikel 4, punt 4, bedoelde maatregelen.

Artikel 11

De betaling van de in artikel 9 bedoelde billijke vergoeding en van de in artikel 10 bedoelde kosten doet niet af aan het recht van de verzoekende Lid-Staat om van de personen die verantwoordelijk zijn voor het op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied brengen van het cultuurgoed, terugbetaling van die bedragen te vorderen.

Artikel 12

De eigendom van het cultuurgoed na de teruggave ervan wordt door het nationale recht van de verzoekende Lid-Staat geregeld.

Artikel 13

Deze richtlijn is alleen van toepassing op cultuurgoederen die met ingang van 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht.

Artikel 14

1. Elke Lid-Staat kan zijn verplichting tot teruggave uitbreiden tot andere dan in de bijlage vermelde categorieën cultuurgoederen.

2. Elke Lid-Staat kan de bij deze richtlijn ingestelde regeling toepassen op de verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen die vóór 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van andere Lid-Staten zijn gebracht.

Artikel 15

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de burgerlijke of strafrechtelijke vorderingen die de verzoekende Lid-Staat en/of de eigenaar van wie het cultuurgoed werd ontvreemd, op grond van het nationale recht van de Lid-Staten kunnen instellen.

Artikel 16

1. De Lid-Staten brengen om de drie jaar en voor het eerst in februari 1996 aan de Commissie verslag uit over de toepassing van deze richtlijn.

2. Om de drie jaar doet de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een beoordelingsverslag over de toepassing van deze richtlijn toekomen.

3. Nadat de richtlijn drie jaar is toegepast, gaat de Raad na of zij doeltreffend is geweest en brengt hij, op voorstel van de Commissie, hierin eventueel noodzakelijke aanpassingen aan.

4. De Raad gaat in ieder geval om de drie jaar, op voorstel van de Commissie, over tot onderzoek naar en, in voorkomend geval, tot herziening van de in de bijlage genoemde bedragen, rekening houdend met de economische en monetaire indicatoren in de Gemeenschap.

Artikel 17

De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3911/92 ingestelde comité.

Het comité behandelt elk vraagstuk met betrekking tot de toepassing van de bijlage van deze richtlijn dat door zijn voorzitter, hetzij op diens initiatief hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat, aan de orde wordt gesteld.

Artikel 18

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om binnen negen maanden na vaststelling ervan aan deze richtlijn te voldoen, behalve voor wat betreft het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden, die uiterlijk twaalf maanden na vaststelling ervan aan deze richtlijn moeten voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 19

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 15 maart 1993.

Voor de Raad

De Voorzitter

M. JELVED

(1) PB nr. C 53 van 28. 2. 1992, blz 11, en PB nr. C 172 van 8. 7. 1992, blz. 7.

(2) PB nr. C 176 van 13. 7. 1992, blz. 129, en PB nr. C 72 van 15. 3. 1993.

(3) PB nr. C 223 van 31. 8. 1992, blz. 10.

(4) PB nr. L 395 van 31. 12. 1992, blz. 1.

BIJLAGE

Categorieën bedoeld in artikel 1, punt 1, tweede streepje, waartoe de goederen die als "nationaal bezit" in de zin van artikel 36 van het Verdrag dienen te worden beschouwd, moeten behoren om krachtens deze richtlijn te kunnen worden teruggegeven A. 1. Oudheidkundige voorwerpen, ouder dan 100 jaar, afkomstig van:

- opgravingen en vondsten, op het land en in zee;

- oudheidkundige locaties;

- oudheidkundige collecties.

2. Delen die integrerend deel hebben uitgemaakt van artistieke, historische of religieuze monumenten die niet in hun geheel bewaard zijn gebleven, ouder dan 100 jaar.

3. Afbeeldingen en schilderijen die geheel met de hand zijn vervaardigd, ongeacht op welke ondergrond en van welke materialen (1).

4. Mozaïeken welke niet tot categorie 1 of 2 behoren en tekeningen die geheel met de hand zijn vervaardigd, ongeacht op welke ondergrond en van welke materialen (1).

5. Oorspronkelijke gravuren, prenten, zeefdrukken en lithografieën en hun respectieve matrijzen, alsmede de originele affiches (1).

6. Oorspronkelijke beelden of oorspronkelijk beeldhouwwerk, alsmede kopieën die zijn verkregen volgens hetzelfde procédé als de oorspronkelijke stukken (1), die niet tot categorie 1 behoren.

7. Fotoafdrukken, films en de negatieven daarvan (1).

8. Wiegedrukken en manuscripten, met inbegrip van geografische kaarten en partituren, afzonderlijk of in verzamelingen (1).

9. Boeken, ouder dan 100 jaar, afzonderlijk of in verzamelingen.

10. Gedrukte geografische kaarten, ouder dan 200 jaar.

11. Archieven van elke aard die onderdelen ouder dan 50 jaar bevatten, ongeacht de drager ervan.

12. a) Verzamelingen (2) en exemplaren voor verzamelingen van fauna, flora, mineralen en anatomische delen.

b) Verzamelingen (2) van historisch, paleontologisch, etnografisch of numismatisch belang.

13. Vervoermiddelen, ouder dan 75 jaar.

14. Alle andere antiquiteiten die niet behoren tot de categorieën A1 tot en met A13, ouder dan 50 jaar.

De cultuurgoederen van de categorieën A1 tot en met A14 vallen alleen onder het toepassingsgebied van deze richtlijn indien de financiële waarde ervan ten minste gelijk is aan de in punt B aangegeven drempels.

B. Financiële-waardedrempels voor bepaalde onder A genoemde categorieën (in ecu)

Waarde: 0 (nul)

- 1 (Oudheidkundige voorwerpen)

- 2 (Niet in hun geheel bewaarde monumenten)

- 8 (Wiegedrukken en manuscripten)

- 11 (Archieven)

15 000

- 4 (Mozaïeken en tekeningen)

- 5 (Gravures)

- 7 (Fotoafdrukken)

- 10 (Gedrukte geografische kaarten)

50 000

- 6 (Beelden)

- 9 (Boeken)

- 12 (Verzamelingen)

- 13 (Vervoermiddelen)

- 14 (Alle andere antiquiteiten)

150 000

- 3 (Schilderijen)

De naleving van de voorwaarden inzake de financiële-waardedrempels moet worden beoordeeld bij de indiening van het verzoek om teruggave. De financiële waarde is die van het goed in de aangezochte Lid-Staat.

De datum voor de omrekening in nationale valuta van de in deze bijlage in ecu uitgedrukte waarden is 1 januari 1993.

(1) Ouder dan 50 jaar en niet meer in het bezit van de maker.

(2) Als omschreven in het arrest van het Hof van Justitie in zaak 252/84, namelijk "Voorwerpen voor verzamelingen in de zin van post 99.05 van het gemeenschappelijk douanetarief zijn voorwerpen die geschikt zijn om in een verzameling te worden opgenomen, dat wil zeggen voorwerpen die relatief zeldzaam zijn, normalerwijs niet overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming worden gebruikt, voorwerp zijn van speciale handelsbranches buiten de gewone handel in soortgelijke gebruiksvoorwerpen en een hoge waarde hebben.".