31986L0613

Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap

Publicatieblad Nr. L 359 van 19/12/1986 blz. 0056 - 0058
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0133
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0133


*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 11 december 1986

betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap

(86/613/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 100 en 235,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 12 juli 1982 betreffende de bevordering van gelijke kansen voor de vrouw (4) zijn goedkeuring heeft gehecht aan de algemene doelstellingen van de mededeling van de Commissie betreffende een nieuw actieprogramma van de Gemeenschap inzake de bevordering van gelijke kansen voor de vrouw (1982 tot 1985) en de wil heeft uitgesproken om voor de verwezenlijking van die doelstellingen passende maatregelen te treffen;

Overwegende dat actie 5 van genoemd programma gericht is op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van de vrouwen die als zelfstandigen werkzaam zijn, de landbouwsector daarbij inbegrepen;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van het in artikel 119 van het Verdrag neergelegde beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers een integrerend bestanddeel van de instelling en de werking van de gemeenschappelijke markt vormt;

Overwegende dat de Raad, ten aanzien van de beloning, op 10 februari 1975 Richtlijn 75/117/EEG heeft vastgesteld betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (5);

Overwegende dat de Raad, voor wat andere aspecten van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen betreft, op 9 februari 1976 Richtlijn 76/207/EEG heeft vastgesteld betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (6), en op 19 december 1978 Richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (7);

Overwegende dat het, voor wat de personen betreft die een zelfstandige activiteit uitoefenen alsmede hun echtgenoten die daaraan deelnemen, aanbeveling verdient door welomschreven, aan de specifieke situatie van die personen beantwoordende bepalingen de tenuitvoer- legging van het beginsel van gelijke behandeling na te streven;

Overwegende dat er tussen de Lid-Staten op dit gebied nog steeds dispariteiten bestaan, zodat het zaak is de nationale bepalingen inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling nader tot elkaar te brengen;

Overwegende dat voor bepaalde aspecten het Verdrag niet in de vereiste specifieke bevoegdheden voorziet;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling geen beletsel vormt voor bepalingen inzake bescherming van de vrouw wegens moederschap,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

AFDELING I

Doelstellingen en werkingssfeer

Artikel 1

In deze richtlijn wordt, voor wat de niet onder de Richtlijnen 76/207/EEG en 79/7/EEG vallende aspecten betreft, beoogd te waarborgen, overeenkomstig onderstaande bepalingen, dat in de Lid-Staten ten aanzien van mannen en vrouwen die een zelfstandige activiteit uitoefenen of die daartoe bijdragen, het beginsel van gelijke behandeling wordt toegepast.

Artikel 2

Deze richtlijn is van toepassing op:

a) zelfstandigen, waaronder wordt verstaan een ieder die onder de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden voor eigen rekening een winstgevende activiteit uitoefent, met inbegrip van landbouwers en beoefenaars van vrije beroepen;

b) hun echtgenoten die, anders dan als loontrekkende of als vennoot, door verrichting van ofwel dezelfde, ofwel aanvullende werkzaamheden gewoonlijk en onder de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden aan de uitoefening van de activiteit van de zelfstandige deelnemen.

Artikel 3

Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van deze richtlijn houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, met name door verwijzing naar echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten.

AFDELING II

Gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke zelfstandigen - Positie van niet beroepsmatig werkzame echtgenoten van zelfstandigen - Beschermende bepalingen bij zwangerschap en moederschap van vrouwelijke zelfstandigen en echtgenoten van zelfstandigen

Artikel 4

Met betrekking tot zelfstandigen nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen om een einde te maken aan alle bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling als omschreven in Richtlijn 76/207/EEG, met name ten aanzien van de oprichting, vestiging of uitbreiding van een onderneming, dan wel ten aanzien van de aanvang of uitbreiding van iedere andere vorm van werkzaamheid van zelfstandigen, zulks met inbegrip van financiële faciliteiten.

Artikel 5

Onverminderd bijzondere voorwaarden voor de toegang tot bepaalde werkzaamheden, welke op mannen en vrouwen op gelijke wijze worden toegepast, nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen om de voorwaarden voor oprichting van een vennootschap tussen echtgenoten niet restrictiever te maken dan de voorwaarden voor oprichting van een vennootschap tussen niet-echtgenoten.

Artikel 6

Indien in een Lid-Staat voor zelfstandigen een op eigen bijdragen gebaseerd stelsel van sociale zekerheid bestaat, neemt de Lid-Staat de nodige maatregelen opdat de in artikel 2, onder b), bedoelde echtgenoten zich op vrijwillige basis en tegen betaling van een eigen bijdrage kunnen aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid, indien zij geen bescherming genieten uit hoofde van het stelsel van sociale zekerheid waarvoor de zelfstandige in aanmerking komt.

Artikel 7

De Lid-Staten verbinden zich ertoe te onderzoeken op welke wijze de erkenning van het werk dat door de in artikel 2, onder b), bedoelde echtgenoten wordt verricht, kan worden bevorderd, en, in het licht van dit onderzoek, alle nodige stappen te zullen onderzoeken om die erkenning te bevorderen.

Artikel 8

De Lid-Staten verbinden zich ertoe te onderzoeken of en op welke wijze vrouwelijke zelfstandigen en echtgenoten van zelfstandigen tijdens de onderbreking van hun werkzaamheden wegens zwangerschap of moederschap,

- aanspraak kunnen maken op vervangingsdiensten of op het grondgebied bestaande sociale diensten, of

- in aanmerking kunnen komen voor uitkeringen in het kader van een stelsel van sociale zekerheid of een ander openbaar stelsel van sociale bescherming.

AFDELING III

Algemene en slotbepalingen

Artikel 9

De Lid-Staten voeren in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen in om een ieder die zich door niet-toepassing te zijnen opzichte van het beginsel van gelijke behandeling bij zelfstandige activiteiten benadeeld acht, de mogelijkheid te bieden zijn aanspraken in rechte te doen gelden, in voorkomend geval na een beroep op andere bevoegde instanties.

Artikel 10

De Lid-Staten zien erop toe dat de maatregelen die ter uitvoering van deze richtlijn worden getroffen, alsmede de bepalingen welke ter zake reeds gelden, ter kennis worden gebracht van de vertegenwoordigende organisaties van zelfstandigen en de centra voor beroepsopleiding.

Artikel 11

Op voorstel van de Commissie beziet de Raad deze richtlijn opnieuw vóór 1 juli 1993.

Artikel 12

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 1989 aan deze richtlijn te voldoen.

Indien een Lid-Staat, om te voldoen aan artikel 5, zijn wetgeving inzake rechten en verplichtingen op het gebied van het huwelijksgoederenrecht moet wijzigen, is de datum waarop deze Lid-Staat zijn wetgeving in overeenstemming moet hebben gebracht met artikel 5 evenwel 30 juni 1991. 2. De Lid-Staten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de maatregelen die zij hebben getroffen om aan deze richtlijn te voldoen.

Artikel 13

De Lid-Staten verstrekken uiterlijk op 30 juni 1991 aan de Commissie alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen aan de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor te leggen.

Artikel 14

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 11 december 1986.

Voor de Raad

De Voorzitter

A. CLARK

(1) PB nr. C 113 van 27. 4. 1984, blz. 4.

(2) PB nr. C 172 van 2. 7. 1984, blz. 80.

(3) PB nr. C 343 van 24. 12. 1984, blz. 1.

(4) PB nr. C 186 van 21. 7. 1982, blz. 3.

(5) PB nr. L 45 van 19. 2. 1975, blz. 19.

(6) PB nr. L 39 van 14. 2. 1975, blz. 40.

(7) PB nr. L 6 van 10. 1. 1979, blz. 24.