3.7.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/71 |
Beroep ingesteld op 18 mei 2023 — Rosbank / Raad
(Zaak T-270/23)
(2023/C 235/85)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Rosbank PAO (Moskou, Rusland) (vertegenwoordiger: A. Genko, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
haar beroep tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren en bijgevolg: |
— |
verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014, zoals gewijzigd op 25 februari 2023 bij uitvoeringsverordening (EU) 2023/429 (PB 2023, L 59 I, blz. 278), nietig te verklaren, voor zover verzoekster daarbij wordt opgenomen in de lijst van gesanctioneerde entiteiten onder nummer 199; |
— |
besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014, zoals gewijzigd op 25 februari 2023 bij besluit (GBVB) 2023/432 van de Raad (PB 2023, L 59 I, blz. 437), nietig te verklaren, voor zover verzoekster daarbij wordt opgenomen in de lijst van gesanctioneerde entiteiten onder nummer 199; |
— |
verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014, zoals gewijzigd op 25 februari 2022 bij verordening (EU) 2022/330 (PB 2022, L 51, blz. 1) door de toevoeging van een nieuw criterium waarmee een sanctie kan worden opgelegd aan “vooraanstaande zakenlieden of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie […]”, nietig te verklaren, voor zover zij betrekking heeft op verzoekster; |
— |
besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014, zoals gewijzigd bij besluit (GBVB) 2022/329 van de Raad van 25 februari 2022 (PB 2022, L 50, blz. 1) door de toevoeging van een nieuw criterium waarmee een sanctie kan worden opgelegd aan “vooraanstaande zakenlieden die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie […]”, nietig te verklaren, voor zover het betrekking heeft op verzoekster; |
— |
de handhavingshandelingen nietig te verklaren, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster; |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij acht middelen aan.
1. |
Ontbreken van motivering. De Raad heeft geen enkele individuele, specifieke en concrete reden aangevoerd op grond waarvan verzoekster kan worden ingedeeld volgens het criterium dat op haar is toegepast, te weten “entiteiten […] die betrokken zijn bij economische sectoren die een aanzienlijke bron van inkomsten vormen voor de regering van de Russische Federatie”. |
2. |
Onjuiste beoordeling. Verzoekster betoogt dat de motivering onjuiste beweringen bevat en dat uit het bewijsdossier geen feiten blijken die een sanctie rechtvaardigen. Vervolgens is er geen bewijs van een aanzienlijke betrokkenheid bij de inkomsten van de regering van de Russische Federatie. Ten slotte heeft de Raad zich gebaseerd op achterhaalde feiten. |
3. |
Misbruik van bevoegdheid. Uit het bewijsdossier van de Raad volgt dat een derde natuurlijke persoon via deze maatregel wordt gesanctioneerd en, meer algemeen, dat de maatregel gericht is tegen Russische tegoeden in Europa en niet tot doel heeft verzoekster te sanctioneren. |
4. |
Schending van het evenredigheidsbeginsel wegens een onevenredige impact op derden en de onmogelijkheid om met de sanctie de doelstellingen van verordening nr. 269/2014 te verwezenlijken. |
5. |
Schending van het non-discriminatiebeginsel wegens een onevenredige impact op derden en de onmogelijkheid om met de sanctie de doelstellingen van verordening nr. 269/2014 te verwezenlijken. |
6. |
Buitensporige aantasting van de grondrechten, in het bijzonder het eigendomsrecht. |
7. |
Mogelijkheid om andere maatregelen te nemen, die minder beperkend zijn dan de betrokken maatregelen. |
8. |
Indirecte exceptie van onwettigheid met betrekking tot het criterium inzake de in artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 269/2014 opgenomen entiteiten. Verzoekster voert aan dat er een onvoldoende verband bestaat tussen het criterium en de nagestreefde doelstelling en dat de grondbeginselen van de Unie, met name het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel, zijn geschonden. |