18.9.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 329/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 29 juni 2023 — Strafzaak tegen VB
(Zaak C-400/23, VB II)
(2023/C 329/15)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski gradski sad
Strafzaak tegen
VB
Prejudiciële vragen
1.1. |
Moet artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 (1) aldus worden uitgelegd dat een persoon die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld, zonder dat er sprake is van een geval zoals bedoeld in lid 2, van de veroordelende beslissing in kennis moet worden gesteld wanneer hij met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf in hechtenis wordt genomen? |
1.2. |
Wat is de inhoud van het vereiste om “in kennis [te] worden gesteld van de beslissing” als bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 en brengt dit mee dat een afschrift van die beslissing moet worden overhandigd? |
1.3. |
Indien de vragen 1.1. en 1.2. ontkennend worden beantwoord: Staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 eraan in de weg dat een nationale rechter beslist om de overhandiging van een afschrift van die beslissing te verzekeren? |
2.1. |
Is een nationale regeling die — voor het geval dat in afwezigheid van de beklaagde een tenlastelegging wordt onderzocht en een rechterlijke beslissing wordt gegeven waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van de richtlijn is voldaan — niet voorziet in enige modaliteiten om de bij verstek veroordeelde in kennis te stellen van zijn recht op een nieuw proces in zijn aanwezigheid, en wanneer, in het bijzonder, een dergelijke kennisgeving niet geschiedt wanneer de bij verstek veroordeelde in hechtenis wordt genomen, verenigbaar met artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343? |
2.2. |
Is het feit van belang dat de nationale regeling — artikel 423 NPK — bepaalt dat de persoon die bij verstek is veroordeeld, in kennis wordt gesteld van zijn recht op een nieuw proces, maar pas nadat die persoon een verzoek heeft ingediend om die veroordeling te vernietigen en een nieuw proces in zijn aanwezigheid te laten plaatsvinden, doordat de kennisgeving aan deze persoon in de vorm van een rechterlijke beslissing in antwoord op dat verzoek geschiedt? |
2.3. |
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: Is voldaan aan de vereisten van artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 10, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343, indien de rechter die in afwezigheid van de beklaagde een tenlastelegging onderzoekt en een beslissing geeft waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat er sprake is van een geval zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van de richtlijn, in zijn beslissing verwijst naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte en de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen, verplicht om hem een afschrift van deze beslissing te overhandigen? |
2.4. |
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 eraan in de weg dat een rechter die een beklaagde bij verstek veroordeelt zonder dat er sprake is van een geval zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van de richtlijn, besluit om in zijn beslissing te verwijzen naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte overeenkomstig artikel 9 van de richtlijn en de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen, verplicht om hem een afschrift van deze beslissing te overhandigen? |
3. |
Wat is het eerste en wat is het laatst mogelijke tijdstip waarop de rechter moet beslissen of de strafprocedure die wordt gevoerd in afwezigheid van de beklaagde, niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn (EU) 2016/343 en maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de kennisgeving geschiedt zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van de richtlijn? |
4. |
Moet bij de in vraag 3 bedoelde beslissing rekening worden gehouden met de standpunten van het openbaar ministerie en de advocaat van de afwezige beklaagde? |
5.1. |
Verwijst de uitdrukking “de mogelijkheid de beslissing aan te vechten” in de tweede volzin van artikel 8, lid 4, van richtlijn (EU) 2016/343 naar het recht om beroep in te stellen in de verschillende instanties of naar het aanvechten van een onherroepelijke rechterlijke beslissing? |
5.2. |
Wat moet de inhoud zijn van de informatie die krachtens artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 moet worden verstrekt aan een persoon die bij verstek is veroordeeld zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van lid 2, over “het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9”: moet deze informatie het recht betreffen om een dergelijke voorziening in rechte te verkrijgen indien hij zijn veroordeling bij verstek aanvecht, dan wel het recht om een dergelijk verzoek in te dienen, waarvan de gegrondheid op een later tijdstip moet worden beoordeeld? |
6. |
Wat is de inhoud van de uitdrukking “recht hebben op […] een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en [die] kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing” in artikel 9, eerste volzin, van richtlijn (EU) 2016/343? |
7. |
Is een nationale wettelijke bepaling — zoals artikel 423, lid 3, NPK — die het in persoon verschijnen van de bij verstek veroordeelde als verplichte voorwaarde stelt voor de behandeling en toewijzing van zijn verzoek om een nieuw proces, verenigbaar met artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2016/343? |
8. |
Zijn artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 van toepassing op vrijgesproken personen? |
(1) Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).