16.8.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/19


Beroep ingesteld op 4 juli 2022 — Société générale e.a. / GAR

(Zaak T-391/22)

(2022/C 311/23)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Société générale (Parijs, Frankrijk), Crédit du Nord (Rijsel, Frankrijk), SG Option Europe (Puteaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Gosset-Grainville, M. Trabucchi en M. Dalon, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

besluit nr. SRB/ES/2022/18 van 11 april 2022 betreffende de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2022 overeenkomstig artikel 263 VWEU nietig verklaren voor zover dit besluit van toepassing is op verzoekende partijen;

de volgende bepalingen van de GAM-verordening (1), de uitvoeringsverordening (2) en de gedelegeerde verordening (3) overeenkomstig artikel 277 VWEU niet-toepasselijk verklaren:

artikel 69, leden 1 en 2, artikel 70, lid 1, en lid 2, onder a) en b), van de GAM-verordening;

artikelen 4, lid 2, en de artikelen 5, 6, 7 en 20 van de gedelegeerde verordening alsook bijlage I bij deze verordening;

artikel 4 van de uitvoeringsverordening;

verweerder verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen acht middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het gelijkheidsbeginsel doordat de in de GAM-verordening en de gedelegeerde verordening vastgestelde regels voor de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen niet de werkelijke omvang en het werkelijke risico van de betrokken instellingen weerspiegelen.

2.

Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel doordat het in de GAM-verordening en de gedelegeerde verordening vastgestelde mechanisme van vooraf aan het GAF te betalen bijdragen gebaseerd is op een beoordeling die het risicoprofiel van grote Franse instellingen kunstmatig verzwaart en dus leidt tot een onevenredig hoge bijdrage.

3.

Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel doordat de berekening van de hoogte van de bij de GAM-verordening, de gedelegeerde verordening en de uitvoeringsverordening vastgestelde vooraf te betalen bijdragen ten eerste niet voldoende snel en nauwkeurig kan worden voorzien, en ten tweede niet zozeer afhangt van de eigen positie en het eigen risicoprofiel van de betrokken instelling als wel van haar relatieve positie ten opzichte van de overige bijdragende instellingen. Ten slotte zijn verzoekende partijen van mening dat de Commissie krachtens artikel 290 VWEU niet had mogen worden belast met de vaststelling van de risico-indicatoren in het kader van de gedelegeerde verordening, omdat deze criteria een sterk structurerende en doorslaggevende functie vervullen bij de vaststelling van de hoogte van de bijdragen.

4.

Vierde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur doordat in het bestreden besluit niet naar behoren rekening is gehouden met alle risico-indicatoren.

5.

Vijfde middel: onjuiste toepassing van het recht bij de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt, doordat de GAR — die zich heeft gebaseerd op een onjuiste uitlegging van verschillende bepalingen van de GAM-verordening — een aanpassingscoëfficiënt heeft vastgesteld die kennelijk te hoog is.

6.

Zesde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht wat betreft de beperking van het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen, omdat in het bestreden besluit niet nauwkeurig en gedetailleerd wordt uiteengezet waarom het noodzakelijk is om het plafond voor het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen (hierna: “EPI’s”) vast te stellen op 15 % en om alleen contanten als zekerheid te aanvaarden.

7.

Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout. Verzoekende partijen stellen in dit verband dat de risico’s van procycliciteit en liquiditeit waarop de GAR zich beroept om de gebruikmaking van EPI’s te beperken, ongegrond zijn, met name gelet op de specifieke kenmerken van EPI’s en de context waarin zij worden gebruikt.

8.

Achtste middel: onjuiste toepassing van het recht doordat de GAR ten eerste steunt op een onjuiste uitlegging van de bepalingen die de gebruikmaking van EPI’s mogelijk maken, in die zin dat hij eenzelfde maatregel oplegt aan alle instellingen op basis van een abstracte analyse en, doordat hij ten tweede aan deze bepalingen hun nuttig effect ontneemt aangezien het aandeel aan EPI’s systematisch en zonder toereikende rechtvaardiging wordt beperkt tot het wettelijk minimum.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 255, blz. 1).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft PB 2015, L 15, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).