20.2.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/24


Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2022 door de Europese Centrale Bank tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 12 oktober 2022 in zaak T-502/19, Francesca Corneli/ECB

(Zaak C-777/22 P)

(2023/C 63/31)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Hernández Saseta, A. Pizzolla, gemachtigden, M. Lamandini, avvocato)

Andere partijen in de procedure: Francesca Corneli, Europese Commissie

Conclusies

1)

het arrest van het Gerecht van 12 oktober 2022, Francesca Corneli/ECB (T-502/19, niet gepubliceerd, EU:T:2022:627), vernietigen voor zover daarbij de besluiten van de ECB van 1 januari 2019 en 29 maart 2019 nietig zijn verklaard; en daartoe

2)

het door Francesca Corneli bij het Gerecht ingestelde beroep krachtens artikel 263, lid 4, VWEU niet-ontvankelijk verklaren en het bijgevolg in zijn geheel verwerpen.

3)

subsidiair, verklaren dat de besluiten van de ECB rechtmatig zijn voor zover zij het voorwerp uitmaken van de onderhavige hogere voorziening, en zo nodig de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de in het bestreden arrest niet onderzochte middelen, en

4)

Francesca Corneli verwijzen in de kosten van de ECB in beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert de Europese Centrale Bank twee middelen aan.

Met haar eerste middel betoogt de ECB dat het Gerecht bij de beoordeling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van Francesca Corneli op verschillende punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, die deels berust op verdraaiingen van de feiten, alsook dat zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 263, lid 4, VWEU. In het bijzonder voert de ECB aan dat het Gerecht:

i.

de relevante feiten onjuist heeft weergegeven door te oordelen dat de nietig verklaarde besluiten betrekking hadden op “rechten” waarover Francesca Corneli als aandeelhoudster van Banca Carige zou beschikken, maar die in werkelijkheid niet bestonden of niet door die besluiten werden beïnvloed;

ii.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan de nietig verklaarde besluiten rechtstreekse gevolgen toe te schrijven voor de rechtspositie van Francesca Corneli, een van de meer dan 35 000 kleine aandeelhouders van Banca Carige ten tijde van de instelling van het beroep;

iii.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Francesca Corneli individueel werd geraakt door de nietig verklaarde besluiten omdat zij werd getroffen in een hoedanigheid — als aandeelhoudster van Banca Carige — die haar volgens het Gerecht op unieke wijze aanduidde, en dus individueel werd geraakt door de nietig verklaarde besluiten;

iv.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Francesca Corneli een ander belang had bij de nietigverklaring van de nietig verklaarde besluiten dan de adressaat van die besluiten, te weten Banca Carige, aangezien die conclusie niet in overeenstemming is met de vaste rechtspraak met betrekking tot de uitzonderlijke gevallen waarin een procesbelang van een aandeelhouder kan worden erkend.

Met haar tweede middel betoogt de ECB dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de rechtsgrondslag waarop de ECB zich voor de vaststelling van de nietig verklaarde besluiten heeft gebaseerd, aangezien de “aanzienlijke verslechtering van de situatie van een kredietinstelling”, als uitdrukking van de in de nietig verklaarde besluiten analytisch beschreven ernstige omstandigheden, een van de voorwaarden is om een maatregel tot plaatsing onder tijdelijk bewind vast te stellen. In het bijzonder voert de ECB aan dat het Gerecht:

i.

is voorbijgegaan aan de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties aan artikel 70 van de gecoördineerde banktekst hebben gegeven en dus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van deze bepaling en de draagwijdte van de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 69-octiesdieces, lid 1, onder b), van de gecoördineerde banktekst;

ii.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met het nationale recht in zijn geheel, waaruit duidelijk blijkt dat de Italiaanse wetgever richtlijn 2014/59/EU (1) volledig en correct heeft willen omzetten;

iii.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met de contextuele en teleologische uitlegging van de artikelen 69-octiesdies en 70 van de gecoördineerde banktekst in het licht van het doel van de vroegtijdige-interventiemaatregelen, met inbegrip van de plaatsing onder tijdelijk bewind;

iv.

blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de uitlegging van artikel 70 van de gecoördineerde banktekst overeenkomstig artikel 29 van richtlijn 2014/59/EU, een uitlegging contra legem van de Italiaanse wetgeving vormt.


(1)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).