13.3.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 94/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Cluj (Roemenië) op 8 november 2022 — C SPRL / AJFP Cluj, DGRFP Cluj-Napoca
(Zaak C-696/22)
(2023/C 94/12)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curte de Apel Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: C SPRL
Verwerende partijen: AJFP Cluj, DGRFP Cluj-Napoca
Prejudiciële vragen
1) |
Staan de artikelen 63, 64 en 66 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) in de weg aan een administratieve praktijk van de belastingdienst als in het onderhavige geding aan de orde is, die bijkomende betalingsverplichtingen heeft opgelegd aan een belastingplichtige, een vennootschap van beroepsbeoefenaren met beperkte aansprakelijkheid (societate profesională cu răspundere limitată of SPRL) waarin insolventiedeskundigen hun beroep kunnen uitoefenen, een praktijk waarbij het belastbare feit en de verschuldigdheid van de btw worden vastgesteld op het tijdstip waarop de diensten in het kader van insolventieprocedures zijn verricht terwijl het honorarium van de insolventiedeskundige later door de insolventierechter of de vergadering van schuldeisers wordt vastgesteld, zodat de belastingplichtige uiterlijk op de vijftiende dag van de maand volgend op het belastbare feit de facturen moest uitreiken? |
2) |
Staan de artikelen 63, 64 en 66 van [richtlijn 2006/112/EG] in de weg aan een administratieve praktijk van de belastingdienst om, zoals in het onderhavige geding, bijkomende betalingsverplichtingen op te leggen aan de belastingplichtige, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (societate profesională cu răspundere limitată of SPRL) waarin insolventiedeskundigen hun beroep kunnen uitoefenen, omdat deze vennootschap pas op de datum waarop haar diensten in het kader van de insolventieprocedures zijn betaald, facturen heeft uitgereikt en btw heeft geïnd, ook al heeft de algemene vergadering van schuldeisers bepaald dat het honorarium van de insolventiedeskundige slechts kan worden betaald indien de schuldenaren voldoende geld in kas hebben? |
3) |
Is het in het geval van een co-brandingovereenkomst tussen een advocatenmaatschap en de belastingplichtige, om recht op aftrek te verkrijgen voor de belastingplichtige voldoende om voor het vaststellen van een rechtstreeks verband tussen zijn inkoop stroomopwaarts en zijn handelingen stroomafwaarts in de keten, na sluiting van die overeenkomst te bewijzen dat zijn omzet of de waarde van zijn belastbare handelingen is gestegen, zonder andere bewijsstukken? Zo ja, welke criteria moeten worden gehanteerd om de concrete omvang van het recht op aftrek te bepalen? |
4) |
Moet het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging aldus worden uitgelegd dat wanneer in nationale administratieve procedures ter behandeling van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de btw feitelijke en juridische argumenten zijn aanvaard die nieuw zijn ten opzichte van de argumenten in het belastingcontroleverslag dat als basis voor de vaststelling van de belastingaanslag heeft gediend, en wanneer de belastingplichtige bij wijze van voorlopige maatregel schorsing van de schuldvordering heeft verkregen tot aan de uitspraak van de rechter in eerste aanleg, de bodemrechter kan constateren dat dit beginsel niet is geschonden zonder te verifiëren of de procedure zonder die onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben? |