28.11.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 451/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 22 augustus 2022 — SN / LN, vertegenwoordigd door SN

(Zaak C-563/22)

(2022/C 451/14)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SN en LN, vertegenwoordigd door SN

Verwerende partij: Zamestnik-predsedatel na Darzhavnata agentsia za bezhantsite

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 40, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU (1), gelezen in samenhang met artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU (2), aldus worden uitgelegd dat in het geval van ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een staatloze verzoeker van Palestijnse afkomst wegens zijn registratie bij de UNRWA, de in deze bepaling voorziene verplichting voor de bevoegde autoriteiten om rekening te houden met alle elementen die aan het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen en deze elementen te onderzoeken, onder de omstandigheden van het geding tevens de verplichting omvat om naast de nieuwe elementen of omstandigheden die zijn aangevoerd in het volgende verzoek, ook de redenen voor het vertrek van die persoon uit het werkgebied van de UNRWA te onderzoeken? Hangt de nakoming van deze verplichting af van het feit dat de redenen voor het vertrek van de persoon uit het werkgebied van de UNRWA reeds zijn onderzocht in het kader van de behandeling van het eerste verzoek om (internationale) bescherming, die is beëindigd met een definitief besluit tot afwijzing, waarbij verzoeker zijn registratie bij de UNRWA evenwel noch heeft aangevoerd, noch heeft aangetoond?

2.

Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte uitdrukking “[i]s die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden” van toepassing is op een staatloze persoon van Palestijnse afkomst die bij de UNRWA was geregistreerd en in Gaza-stad door de UNRWA werd bijgestaan met levensmiddelen, gezondheidsdiensten en onderwijs, zonder dat sprake is van aanwijzingen voor een persoonlijke bedreiging van deze persoon die Gaza-stad vrijwillig en rechtmatig heeft verlaten, wanneer in het geding rekening wordt gehouden met de voor handen zijnde informatie:

beoordeling van de algemene situatie ten tijde van het vertrek als een nog nooit geziene humanitaire crisis, in combinatie met een gebrek aan levensmiddelen, drinkwater, gezondheidsdiensten, geneesmiddelen alsmede met problemen bij de water- en stroomvoorziening, met de vernietiging van gebouwen en infrastructuur, werkloosheid;

moeilijkheden van de UNRWA om de waarborging van bijstand en diensten, ook in de vorm van levensmiddelen en gezondheidsdiensten, in Gaza in stand te houden, als gevolg van een aanzienlijk tekort aan middelen van de UNRWA en van de voortdurende toename van het aantal personen dat op de bijstand door de hulporganisatie is aangewezen, zijnde de algemene situatie in Gaza waardoor de activiteiten van de UNRWA worden ondermijnd?

Moet deze vraag anders worden beantwoord louter op grond van het feit dat verzoeker een kwetsbare persoon is als bedoeld in artikel 20, lid 3, van richtlijn 2011/95, namelijk een minderjarig kind?

3.

Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en een bij de UNRWA geregistreerde Palestijnse vluchteling is, kan terugkeren naar het door hem verlaten werkgebied van de UNRWA, meer bepaald naar Gaza-stad, wanneer ten tijde van de behandeling door de rechter van zijn beroep tegen een besluit tot afwijzing

geen geverifieerde informatie beschikbaar is over de mogelijkheid voor deze persoon om in aanmerking te komen voor bijstand van de UNRWA voor levensmiddelen, gezondheidsdiensten, geneesmiddelen en medische zorg, en onderwijs;

de informatie over de algemene situatie in Gaza-stad en over de UNRWA in de nota van de UNHCR van maart 2022 betreffende de terugkeer naar de Gazastrook zijn beoordeeld als redenen voor het verlaten van het werkgebied van de UNRWA en voor non-refoulement,

met inbegrip van de omstandigheid dat verzoeker in het geval van terugkeer daar in menswaardige levensomstandigheden kan verblijven?

Kan de persoonlijke situatie van degene die om internationale bescherming verzoekt, gelet op de omstandigheden in de Gazastrook op het genoemde tijdstip en, voor zover de persoon is aangewezen op de bijstand van de UNRWA voor levensmiddelen, gezondheidsdiensten, geneesmiddelen en gezondheidszorg, met het oog op de toepassing en eerbiediging van het beginsel van non-refoulement volgens artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), ten aanzien van deze verzoeker worden opgevat als een zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in artikel 4 van het Handvest, zoals uitgelegd in punt [3] van het dictum van arrest van 19 maart 2019, Jawo, (C-163/17, EU:C:2019:218)?

Moet de vraag betreffende de terugkeer naar Gaza-stad op grond van de informatie over de algemene situatie in Gaza-stad en over de UNRWA anders worden beantwoord louter op grond van het feit dat de persoon die om bescherming verzoekt een minderjarig kind is, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van het kind alsook met het waarborgen van zijn welzijn en sociale ontwikkeling, zijn bescherming en veiligheid?

4.

Afhankelijk van het antwoord op de derde vraag:

Moet artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU en met name de in deze bepaling vervatte uitdrukking “heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn” in het onderhavige geval aldus worden uitgelegd dat:

A)

ten aanzien van een persoon die om bescherming verzoekt en een bij de UNRWA geregistreerde Palestijnse staatloze is, het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, Handvest, van toepassing is, omdat die persoon in het geval van terugkeer naar Gaza-stad aan het risico van een onmenselijke en vernederende behandeling zou worden blootgesteld, aangezien hij in een zeer verregaande materiële deprivatie zou kunnen terechtkomen, en voor de toekenning van subsidiaire bescherming binnen de werkingssfeer van artikel 15, [onder b)], van richtlijn 2011/95/EU valt,

of

B)

dit voorschrift ten aanzien van een persoon die om bescherming verzoekt en een bij de UNRWA geregistreerde Palestijnse staatloze is, de erkenning door die lidstaat als vluchteling inhoudt in de zin van artikel 2, onder c), van 2011/95/EU en de toekenning van rechtswege van de vluchtelingenstatus aan die verzoeker als voorwaarde stelt, voor zover hij niet binnen de werkingssfeer van artikel 12, lid 1, onder b), of leden 2 en 3, van die richtlijn valt, overeenkomstig punt 2 van het dictum van arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a. (C-364/11, EU:C:2012:826), zonder dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden van deze persoon die voor de toekenning van subsidiaire bescherming volgens artikel 15, [onder b)], van richtlijn 2011/95/EU relevant zijn?


(1)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 60).

(2)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).