19.9.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 359/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Hamm (Duitsland) op 1 juni 2022 — Strafzaak tegen A.
(Zaak C-352/22)
(2022/C 359/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Hamm (Duitsland)
Partijen in het hoofdgeding
Vervolgde persoon: A.
Verzoekende partij: Generalstaatsanwaltschaft Hamm
Prejudiciële vraag
Moet artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (asielprocedurerichtlijn), gelezen in samenhang met artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU (2) van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 (kwalificatierichtlijn), aldus worden uitgelegd dat de definitieve erkenning van een persoon als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de Unieverplichting om het nationaal recht richtlijnconform uit te leggen (artikel 288, derde alinea, VWEU en artikel 4, lid 3, [VEU]) in die zin bindende werking heeft voor de uitleveringsprocedure in de lidstaat die om uitlevering van een dergelijke persoon is verzocht, dat daardoor de persoon niet mag worden uitgeleverd aan het derde land of het land van herkomst totdat de vluchtelingenstatus is ingetrokken of de duur ervan is verstreken?
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).
(2) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).