61992B0029(02)

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 12 JANUARI 1993. - VERENIGING VAN SAMENWERKENDE PRIJSREGELENDE ORGANISATIES IN DE BOUWNIJVERHEID EN ANDEREN TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - TUSSENKOMST - BELANG BIJ DE BESLISSING VAN HET RECHTSGEDING. - ZAAK T-29/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00001


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


++++

Procedure ° Interventie ° Belanghebbenden ° Geding betreffende geldigheid van beschikking tot toepassing van mededingingsregels ° Onderneming partij in voor nationale rechter dienend geding waarvan beslissing afhankelijk is van uitslag van procedure voor gemeenschapsrechter ° Doorhaling van geding voor nationale rechter ° Invloed afhankelijk van modaliteiten en gevolgen van doorhaling

(' s Hofs Statuut-EEG, art. 37, tweede alinea)

Samenvatting


Met een beroep op het in artikel 37 van 's Hofs Statuut-EEG voorziene recht van interventie kan in een geding voor het Gerecht tussen een van de adressaten van een beschikking van de Commissie tot toepassing van de mededingingsregels en deze laatste worden geïntervenieerd door een onderneming die geen klacht heeft ingediend in de procedure voor de Commissie, doch partij is in een voor de nationale rechter dienend geding waarvan de uitslag afhankelijk is van de beslissing die het Gerecht zal geven aan het einde van de procedure waarop het verzoek tot interventie betrekking heeft. Het belang dat deze onderneming heeft bij de beslissing van het geding voor het Gerecht, verdwijnt niet als gevolg van de doorhaling van de voor de nationale rechter dienende zaak, wanneer deze doorhaling geschiedt op verzoek van de wederpartij en voor de betrokken onderneming het risico blijft bestaan, dat zij nog eens voor de nationale rechter kan worden gedaagd in het kader van een procedure die hetzelfde onderwerp heeft als de doorgehaalde procedure.

Partijen


In zaak T-29/92,

Vereniging van Samenwerkende Prijsregelende Organisaties in de Bouwnijverheid, gevestigd te Amersfoort,

Amsterdamse Aannemers Vereniging, gevestigd te Amsterdam,

Algemene Aannemersvereniging voor Waterbouwkundige Werken, gevestigd te Utrecht,

Aannemersvereniging voor Boorondernemers en Buizenleggers, gevestigd te Soest,

Aannemersvereniging Velsen, Beverwijk en Omstreken, gevestigd te Velsen,

Aannemers Vereniging Haarlem-Bollenstreek, gevestigd te Heemstede,

Aannemersvereniging Veluwe en Zuidelijke IJsselmeerpolders, gevestigd te Apeldoorn,

Combinatie van Aannemers in het Noorden, gevestigd te Leeuwarden,

Vereniging Centrale Prijsregeling Kabelwerken, gevestigd te Leeuwarden,

Delftse Aannemers Vereniging, gevestigd te Delft,

Economisch Nationaal Verbond van Aannemers van Sloopwerken, gevestigd te Utrecht,

Aannemersvereniging "Gouda en Omstreken", gevestigd te Rotterdam,

Gelderse Aannemers Vereniging inzake Aanbestedingen, gevestigd te Arnhem,

Gooise Aannemers Vereniging, gevestigd te Huizen,

' s-Gravenhaagse Aannemers Vereniging, gevestigd te 's-Gravenhage,

Leidse Aannemersvereniging, gevestigd te Leiden,

Vereniging Markeer Aannemers Combinatie, gevestigd te Tilburg,

Nederlandse Aannemers- en Patroonsbond voor de Bouwbedrijven, gevestigd te Dordrecht,

Noordhollandse Aannemers Vereniging voor Waterbouwkundige Werken, gevestigd te Amsterdam,

Oostnederlandse-Vereniging-Aanbestedings-Regeling, gevestigd te Delden,

Provinciale Vereniging van Bouwbedrijven in Groningen en Drenthe, gevestigd te Groningen,

Rotterdamse Aannemersvereniging, gevestigd te Rotterdam,

Aannemersvereniging "de Rijnstreek", gevestigd te Rotterdam,

Stichting Aanbestedingsregeling van de Samenwerkende Bouwbedrijven in Friesland, gevestigd te Leeuwarden,

Samenwerkende Prijsregelende Vereniging Nijmegen en Omstreken, gevestigd te Nijmegen,

Samenwerkende Patroons Verenigingen in de Bouwbedrijven Noord-Holland-Noord, gevestigd te Alkmaar,

Utrechtse Aannemers Vereniging, gevestigd te Utrecht,

Vereniging Wegenbouw Aannemers Combinatie Nederland, gevestigd te Zeist, en

Zuid Nederlandse Aannemers Vereniging, gevestigd te Heeze,

vertegenwoordigd door L. H. van Lennep, advocaat te 's-Gravenhage, en E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Frieden, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 6,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door P. Glazener, advocaat te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, vertegenwoordiger van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 februari 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.572 en IV/32.571 ° Bouwnijverheid in Nederland; PB 1992, L 92, blz. 1),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, C. Bellamy, R. Schintgen, B. Vesterdorf en K. Lenaerts, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 27 augustus 1992 bij het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de rechtspersoon naar Nederlands recht Dennendael BV, statutair gevestigd te Rotterdam, vertegenwoordigd door I. G. S. Cath, advocaat te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. H. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14A, verzocht om toelating tot interventie in zaak T-29/92 ter ondersteuning van de conclusies van verweerster.

2 Het verzoek tot tussenkomst is ingediend overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering en is gedaan krachtens artikel 37, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EEG (hierna: "het Statuut"), dat krachtens artikel 46, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht.

3 Het verzoek tot tussenkomst is aan partijen betekend overeenkomstig artikel 116, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering. Zij hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

4 Krachtens artikel 116, lid 1, derde alinea, van dit Reglement heeft de president van de Eerste kamer het verzoek naar deze kamer verwezen.

Argumenten van partijen

5 Tot staving van haar verzoek stelt verzoekster tot interventie, dat zij belang heeft bij de beslissing van het rechtsgeding, in de zin van artikel 37 van het Statuut.

6 Dit belang van verzoekster tot interventie zou blijken uit het feit dat zij door aannemers in vrijwaring is opgeroepen in een procedure voor de nationale rechter, die door de Prijsregeling Midden Nederland BV (hierna: "PMN"), één van de bureaus van de SPO ° eerste verzoekster in zaak T-29/92 °, is aangespannen tegen bij haar aangesloten aannemers, inzake betaling van een rekenvergoeding, alsmede betaling van bureauvergoedingen, organisatiebijdragen en incassokosten, die verschuldigd waren uit hoofde van de regelingen waarop de bestreden beschikking betrekking heeft. Indien het Gerecht de bestreden beschikking bekrachtigt, is de onwettigheid van de vorderingen waarvoor zij in vrijwaring is opgeroepen, haars inziens duidelijk en zal de nationale rechter haar dus gelijk moeten geven.

7 Verzoekster tot interventie verklaart dat haar belang bij interventie in onderhavige procedure anderzijds het meer algemene belang betreft dat de in de bestreden beschikking bedoelde regelingen die in strijd zijn met artikel 85, verboden en van rechtswege nietig zijn en blijven, zodat zij als opdrachtgeefster niet langer op met het gemeenschapsrecht strijdige wijze wordt beperkt in haar keuze- en onderhandelingsvrijheid met aannemers, alsmede dat zij in de toekomst verschoond blijft van vorderingen tot betaling van de in de betrokken regelingen voorziene vergoedingen.

8 Vervolgens verklaart verzoekster tot interventie, dat zij bij de Commissie geen klacht heeft ingediend tegen de mededingingsbeperkende praktijken die in de bestreden beschikking zijn vastgesteld, omdat het moment waarop zij in vrijwaring was gedagvaard, nagenoeg samenviel met de datum waarop de Commissie haar beschikking heeft uitgevaardigd.

9 In haar op 8 september 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen geeft de Commissie als haar mening, dat in verband met de door verzoekster tot interventie geschetste omstandigheden er weinig twijfel over kan bestaan dat zij belang heeft bij de uitkomst van het geding bij het Gerecht. In de voor de nationale rechter aanhangige zaak vordert het bureau van de SPO van de aannemers die verzoekster tot interventie opdracht voor de werkzaamheden heeft gegeven, de vergoedingen die krachtens de betrokken regelingen verschuldigd zijn aan de aannemers aan wie de opdracht niet is gegund, ofschoon in casu de verliezende aannemer afstand daarvan heeft gedaan. Omdat verzoekster tot interventie zich garant heeft gesteld voor de betaling van deze vergoedingen, worden deze van haar gevorderd voor de nationale rechter. Volgens de Commissie zal de uitkomst van het geschil voor de nationale rechter afhangen van de uitkomst van het geding voor het Gerecht, nu de pretense, zelfstandige, vordering van het SPO-bureau haar directe grondslag vindt in de regelingen die bij de bestreden beschikking zijn verboden. Om die redenen onderscheidt verzoekster zich van andere, willekeurige opdrachtgevers.

10 In hun op 11 september 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen maken verzoeksters in de hoofdzaak bezwaar tegen het verzoek tot interventie.

11 Enerzijds betogen zij, dat zij niet bekend zijn met de precieze inzet van de door verzoekster tot interventie ter sprake gebrachte nationale gerechtelijke procedure, omdat zij naar hun eigen verklaringen geen van allen daarin partij zijn. Ook wordt in het schriftelijk verzoek tot tussenkomst niet duidelijk gemaakt, welke de precieze rechtsgrondslag is voor de vrijwaringsvordering in deze procedure.

12 Verzoeksters wijzen er voorts op, dat de door verzoekster tot interventie gewekte suggestie, dat zij als opdrachtgeefster te eniger tijd tot betaling van de vergoedingen gehouden zou zijn, onjuist is. Voor zover van enige verplichting van Dennendael sprake zou zijn, vloeit deze uitsluitend voort uit het feit dat Dennendael kennelijk uit eigen beweging aannemersbedrijven heeft gevrijwaard tegen vorderingen ter zake van rekenvergoedingen.

13 Verzoeksters in de hoofdzaak merken verder nog op, dat de voor de nationale rechter aanhangige procedure wordt ingetrokken om redenen die naar hun zeggen overigens met het verzoek tot interventie van Dennendael niet van doen hebben. Huns inziens kan verzoekster tot interventie dus niet met een beroep op deze nationale procedure haar belang bij de beslissing van het voor het Gerecht aanhangige geding aantonen.

14 Anderzijds kan verzoekster tot interventie volgens hen geen beroep doen op de rechtspraak van het Hof inzake de ontvankelijkheid van beroepen van "derden-belanghebbenden" tegen niet tot hen gerichte beschikkingen.

15 Verzoeksters in de hoofdzaak concluderen dat het verzoek tot tussenkomst dient te worden afgewezen bij gebreke van enig nader of ander rechtstreeks en concreet belang (zie de beschikking van het Hof van 25 november 1964, zaak 111/63, Lemmerz-Werke, Jurispr. 1965, blz. 982). Een dergelijke tussenkomst zou het verloop van de procedure slechts bemoeilijken.

Beoordeling van het Gerecht

16 Het Gerecht merkt om te beginnen op, dat volgens artikel 37, tweede alinea, van het Statuut elke persoon "die aannemelijk maakt belang te hebben bij de beslissing van een voor het Hof aanhangig rechtsgeding" het recht heeft zich te voegen.

17 Onderhavig verzoekschrift tot interventie doet twee vragen rijzen: de eerste vraag is, of de hoedanigheid van partij bij een voor de nationale rechter aanhangig geding waarvan de beslissing afhangt van de uitslag van het geding waarin verzoekster tot interventie vraagt te mogen tussenkomen, van dien aard is dat zij daaraan een zodanig belang ontleent dat zij zulks mag doen. De tweede vraag, die slechts rijst wanneer de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is of het feit dat de voor de nationale rechter aanhangige zaak op verzoek van een van de partijen in het onderhavige geding die zich tegen het verzoek tot interventie verzetten, na de indiening van dit verzoek wordt ingetrokken, verzoekster tot interventie haar belang bij de uitkomst van het geding doet verliezen, hoewel zij gebonden blijft aan een garantie waardoor zij kan worden aangesproken voor vergoedingen waarvan de wettigheid afhangt van de beslissing van het rechtsgeding.

18 Uit de stukken blijkt dat verzoekster tot interventie opdrachtgeefster is voor een bouwproject, genaamd "Scheepjeshof", dat zij voor een bedrag van ongeveer 17,5 miljoen HFL heeft aanbesteed. Alvorens dit project aan te besteden, zou verzoekster aanvankelijk hebben onderhandeld met een eerste aannemer (Nijhuis BV). In de loop van deze onderhandelingen had deze aannemer op 16 augustus 1988 jegens verzoekster tot interventie afstand gedaan van elke vergoeding wanneer het project niet aan hem zou worden opgedragen, door ter zake een afstandsverklaring te tekenen, als bedoeld in artikel 6 van de erecode (zie bijlagen 6 en 7 bij het verzoek tot tussenkomst). Op 3 oktober 1988 zou verzoekster tot interventie deze aannemer hebben meegedeeld, dat zij de onderhandelingen met hem afbrak. De volgende dag liet deze verzoekster weten, dat deze afloop hem teleurstelde. Verzoekster tot interventie is over de aanbesteding van het werk vervolgens in onderhandeling getreden met twee aannemers (Delftse Aannemings Maatschappij BV en Pepping Bouw BV), die voor het project een vennootschap onder firma Bouwcombinatie Scheepjeshof Veenendaal zijn aangegaan. In de loop van de onderhandelingen zouden de aannemers op 5 december 1988 afstand hebben gedaan van elke vergoeding. Het project is aan deze aannemers gegund. Bij brief van 31 augustus 1989 heeft PMN, het bevoegde bureau van SPO, verzoekster in de hoofdzaak in onderhavig geding, op basis van de regelingen die bij de bestreden beschikking zijn verboden, van de aannemers de vergoedingen gevorderd waarvan deze op 5 december 1988 waren overeengekomen om deze niet van verzoekster tot interventie te vorderen. Op 16 oktober 1990 daagde PMN deze aannemers voor de bevoegde Nederlandse rechter en vorderde zij betaling van deze vergoedingen. Op 4 juli 1991 hebben de drie bouwondernemingen op hun beurt verzoekster tot interventie in vrijwaring gedagvaard tot betaling van deze vergoedingen en de rechter verzocht, de beide zaken te voegen. Bij conclusie van antwoord in vrijwaring van 14 januari 1992 heeft verzoekster tot interventie de eis tot vrijwaring bestreden met een beroep op inzonderheid de onverenigbaarheid van de bepalingen op grond waarvan de vergoedingen van haar werden gevorderd, met artikel 85 EEG-Verdrag.

19 Op 27 augustus 1992 heeft verzoekster tot interventie haar verzoek bij het Gerecht ingediend. Op 9 september 1992 heeft PMN de advocaten van de aannemers die voor de Nederlandse rechter waren gedagvaard, meegedeeld dat "[hun] cliënte om haar moverende redenen deze procedure [wenst] te royeren".

20 Uit het voorgaande volgt met betrekking tot de eerste vraag, dat toen verzoekster tot interventie haar verzoek heeft ingediend, haar belang bij de beslissing van het rechtsgeding voortvloeide uit het feit dat de beslissing van de voor de nationale rechter dienende zaak waarbij zij partij was, afhing van de wettigheid van de beschikking van de Commissie waartegen het beroep in de hoofdzaak is ingesteld.

21 Met betrekking tot de tweede vraag, namelijk of na de doorhaling op 9 september 1992 van de voor de nationale rechter dienende zaken, verzoekster een belang behoudt bij de beslissing van het rechtsgeding, zij opgemerkt dat deze doorhaling is geschied op verzoek van een van de bureaus van de verzoeksters in de hoofdzaak na de indiening van het verzoek tot interventie, doch slechts een dag voor ommekomst van de termijn waarbinnen verzoeken tot interventie konden worden gedaan door interveniënten die gevestigd waren in het Koninkrijk der Nederlanden of de Bondsrepubliek Duitsland (dat wil zeggen op 10 september 1992) en na ommekomst van deze termijn voor interveniënten die gevestigd waren in het Koninkrijk België of het Groothertogdom Luxemburg (dat wil zeggen op 6 september 1992).

22 Ten onrechte stellen verzoeksters in de hoofdzaak dat het belang van verzoekster tot interventie na deze doorhaling zich niet meer onderscheidt van dat van honderden anderen consumenten die het slachtoffer zijn van de praktijken die in de bestreden beschikking aan de kaak worden gesteld. Immers, verzoekster tot interventie onderscheidt zich ten opzichte van de andere consumenten, aangezien zij vóór de vaststelling van de bestreden beschikking initiatieven heeft ontplooid om haar rechten te beschermen door van de aannemers tot wie zij zich had gericht, gedaan te krijgen dat zij ervan afzagen om van haar de betrokken vergoedingen te vorderen. Dusdoende heeft zij, anders dan de andere consumenten, geweigerd een doorberekening van deze vergoedingen door middel van de aanbestedingsprijzen te aanvaarden. Bovendien onderscheidt haar belang bij de beslissing van het rechtsgeding zich van dat van de andere consumenten door de vrijwaring die zij aannemers verschuldigd is aan wie zij de opdracht voor haar project heeft gegeven. Deze vrijwaring stelt verzoekster tot interventie namelijk bloot aan een reëel risico dat zij nog eens voor de nationale rechter kan worden gedaagd in het kader van een procedure die hetzelfde onderwerp heeft als de doorgehaalde procedure.

23 Bijgevolg behoudt verzoekster tot interventie een daadwerkelijk belang bij de mogelijkheid om aan te kunnen voeren dat haar garantie van rechtswege nietig is, op grond dat de oorzaak van de gegarandeerde schuld in strijd is met artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

24 Uit het voorgaande volgt dat verzoekster tot interventie belang heeft bij de beslissing van het rechtsgeding in de hoofdzaak en dat zij dient te worden toegelaten tot interventie in zaak T-29/92 ter ondersteuning van de conclusies van verweerster.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer)

beschikt:

1) Dennendael BV wordt toegelaten tot interventie in zaak T-29/92 ter ondersteuning van de conclusies van verweerster.

2) Er wordt een termijn bepaald waarbinnen interveniënte de middelen waarop haar conclusies steunen, schriftelijk zal voordragen.

3) Afschrift van alle processtukken zal door de griffier aan interveniënte worden gezonden.

4) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 12 januari 1993.