52000DC0485

De toestand van de landbouw in de Europese Unie - Verslag 1999 /* COM/2000/0485 Vol. I def. */ /* COM/2000/0485 Vol. II def. */


De toestand van de landbouw in de Europese Unie - Verslag 1999 - VOLUME I - Gepubliceerd in samenhang met het Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Unie - 1999 BRUSSEL - LUXEMBURG, 2000

INHOUDSOPGAVE

1. Conjunctuur en landbouwinkomens

1.1. Algemeen overzicht

1.2. Productiepeil

1.3. Prijsontwikkeling

1.4. Prijzen van de productiemiddelen

1.5. Ontwikkeling van de landbouwinkomens

1.6. Informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen (ILB)

1.6.1. Inkomens van de landbouwbedrijven

1.6.2. Inkomen naar bedrijfstype

2. Beleidsontwikkelingen en wetgevingsinitiatieven in 1999

2.1. De overeenkomst van Berlijn inzake Agenda 2000

2.1.1. Lagere institutionele prijzen om het concurrentievermogen te bevorderen

2.1.2. Een billijke levensstandaard voor de landbouwgemeenschap

2.1.3. Versteviging van de internationale handelspositie van de Europese Unie

2.1.4. Accent op kwaliteit

2.1.5. Integratie van milieudoelstellingen in het GLB

2.1.6. Een nieuw kader voor plattelandsontwikkeling: de tweede pijler

van het GLB

2.1.7. Decentralisatie van het beheer

2.1.8. Verdere vereenvoudiging

2.2. Kwaliteitsbeleid

2.3. Biologische landbouw

2.4. Afzetbevordering voor landbouwproducten

2.5. Landbouwkundig onderzoek

2.5.1. Inleiding

2.5.2. Specifiek programma "Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen" (1998-2002) als onderdeel van het Vijfde Kaderprogramma

2.5.3. Beheer van OTO-contracten

2.5.3.1. Vierde Kaderprogramma (1994-1998)

2.6. Genetische hulpbronnen in de landbouw

2.7. Vereenvoudiging van de landbouwregelgeving

2.7.1. Vereenvoudiging

2.7.1.1. Vereenvoudiging van de GLB-regels

2.7.1.2. Raadpleging van de nationale betaalorganen

2.7.2. Transparantie

2.7.2.1. Informele consolidering van de landbouwwetgeving in de elf officiële talen

2.7.2.2. Verwijdering van alle niet langer toepasselijke landbouwwetgeving

2.7.2.3. Standaardisatie van de publicaties van de Commissie inzake

uitvoerrestituties

2.8. Steunmaatregelen van de staten

2.8.1. Inleiding

2.8.2. België

2.8.3. Denemarken

2.8.4. Duitsland

2.8.5. Griekenland

2.8.6. Spanje

2.8.7. Frankrijk

2.8.8. Ierland

2.8.9. Italië

2.8.10. Nederland

2.8.11. Oostenrijk

2.8.12. Portugal

2.8.13. Zweden

2.8.14. Verenigd Koninkrijk

2.9. Hulp aan de meest behoeftige personen

2.10. De ultraperifere regio's

3. De landbouwmarkten

3.1. Het prijzenpakket 1999/2000

3.2. Agenda 2000

3.2.1. Hervormingsvoorstellen voor de akkerbouwgewassen

3.2.2. Hervorming van de sector melk en zuivelproducten

3.2.2.1. Regelgeving

3.2.2.2. Interventieprijs

3.2.2.3. Quota

3.2.2.4. Compensatie

3.2.2.5. Nationale totaalbedragen

3.2.2.6. Quotabeheer

3.2.3. Hervorming van de wijnbouwsector

3.2.4. Hervorming van de rundvleessector

3.3. Marktontwikkeling - Plantaardige productie

3.3.1. Granen

3.3.1.1. Wereldmarkt

3.3.1.2. Communautaire markt

3.3.2. Oliehoudende zaden

3.3.3. Erwten, tuin- en veldbonen en niet-bittere lupinen

3.3.4. Olievlas

3.3.5. Zaaddragende leguminozen (kekers, wikke en linzen)

3.3.6. "Non food"-braaklegging

3.3.7. Rijst

3.3.8. Zetmeel en aardappelzetmeel

3.3.9. Suiker

3.3.9.1. Wereldmarkt

3.3.9.2. Communautaire markt

3.3.10. Aardappelen

3.3.11. Gedroogde voedergewassen

3.3.12. Vezelvlas en hennep

3.3.12.1. Vezelvlas

3.3.12.2. Hennep

3.3.13. Katoen

3.3.14. Zijderupsen

3.3.15. Olijfolie

3.3.16. Verse groenten en fruit

3.3.16.1. Situatie op wereldvlak

3.3.16.2. Wereldhandel

3.3.16.3. Marktsituatie in de Gemeenschap

3.3.16.4. Belangrijkste ontwikkelingen in beleid en wetgeving

3.3.17. Bananen

3.3.17.1. Hervorming van de gemeenschappelijke marktordening voor bananen

3.3.17.2. Communautaire productie

3.3.17.3. Invoer van ACS-bananen

3.3.18. Verwerkte groenten en fruit

3.3.18.1. Wereldmarkt en communautaire markt

3.3.18.2. Belangrijkste ontwikkelingen in de wetgeving

3.3.19. Wijnbouwsector

3.3.20. Tabak

3.3.20.1. Marktontwikkelingen

3.3.21. Zaaizaad

3.3.21.1. Marktontwikkelingen

3.3.21.2. Wijzigingen in de gemeenschappelijke marktordening voor zaaizaad

3.3.22. Hop

3.3.22.1. Wereldmarkt

3.3.22.2. Communautaire markt

3.3.23. Levende planten en producten van de bloementeelt

3.4. Marktontwikkelingen - Dierlijke productie

3.4.1. Melk en zuivelproducten

3.4.1.1. Wereldmarkt

3.4.1.2. Communautaire markt

3.4.2. Rundvlees

3.4.2.1. Marktsituatie

3.4.2.2. Etikettering van rundvlees

3.4.3. Schapen- en geitenvlees

3.4.4. Varkensvlees

3.4.5. Slachtpluimvee

3.4.6. Eieren 100

3.4.7. Honing 101

Conjunctuur en landbouwinkomens

Algemeen overzicht

1. Het landbouwjaar 1999 werd gekenmerkt door een toename van de productie voor de meeste gewassen (met uitzondering van granen) en voor de dierlijke productie, en een duidelijke daling van de producentenprijzen, met name in de dierlijke sector. Aangezien bovendien de kosten van de productiemiddelen minder sterk zijn gedaald dan de producentenprijzen en de subsidies voor de landbouw in 1999, na de verhoging van de afgelopen jaren, licht zouden zijn gedaald, is het niet verwonderlijk dat er voor het derde opeenvolgende jaar opnieuw een daling van de landbouwinkomens is geweest (met ongeveer 3%). De eerder ongunstige situatie van de landbouwmarkten blijft dus negatieve effecten hebben op de ontwikkeling van het landbouwinkomen, na de aanzienlijke verbetering in de periode 1994-1996 die samenviel met de hervorming van het GLB en een duidelijk gunstiger internationale conjunctuur.

2. Wat het weer betreft, werd het landbouwjaar 1999 bij de inzaai in de herfst gekenmerkt door een uitzonderlijke vochtigheid van de grond in Noord-Europa, waardoor de inzaai vertraging opliep en het areaal in sommige gevallen uiteindelijk met voorjaarsgewassen is ingezaaid. In Midden- en Noord-Europa was de winter algemeen gesproken relatief zacht, wat de ontwikkeling van de gewassen in deze gebieden ten goede is gekomen. In de zuidelijke gebieden heeft het gebrek aan regen echter negatieve gevolgen gehad voor de ontwikkeling van de ingezaaide wintergewassen. Daarna is de agrometeorologische situatie bevredigend en voor de zomergewassen zelfs zeer gunstig geweest, afgezien van een extreme droogte en hoge temperaturen in het zuiden van Spanje, wat het productiepotentieel in deze gebieden aanzienlijk heeft verminderd. Over het algemeen waren de opbrengsten van de zomergewassen (met name suikerbieten en maïs) relatief goed, terwijl die van de wintergewassen (zoals zachte tarwe en vooral durumtarwe) minder spectaculair waren.

3. De interne vraag naar granen zou zich na de forse stijging van de laatste jaren hebben gestabiliseerd, vooral wat granen voor de diervoeding en voor industrieel gebruik betreft. Wat de dierlijke producten betreft, zij in de eerste plaats gewezen op het vrij aanzienlijke herstel in het rundvleesverbruik na de sterke daling als gevolg van de BSE-crisis (boviene spongiforme encefalopathie) in 1996. Ondanks dit herstel vertoont het rundvleesverbruik per capita op lange termijn evenwel nog steeds een neergaande tendens (van meer dan 23 kilogram per capita in 1986 tot ongeveer 20 kilogram in 1999). Het verbruik van varkensvlees is in 1999 in een hoog tempo blijven stijgen, maar de stijging van het verbruik van pluimveevlees is kleiner dan de voorgaande jaren, toen die stijging was toegenomen wegens de sterke daling van het rundvleesverbruik als gevolg van de BSE-crisis. Anderzijds is de pluimveesector, zowel wat de productie als het verbruik betreft, vanaf het voorjaar geconfronteerd met de negatieve gevolgen van de verontreiniging van pluimveevoeder met dioxine.

4. Internationaal is de situatie van de landbouwmarkten weliswaar enigszins verbeterd ten opzichte van 1998, maar toch nog zeer zwak in vergelijking met de voorgaande jaren. Wat granen betreft, hebben de prijzen voor tarwe en secundaire granen zich enigszins hersteld na het dieptepunt in 1998, maar liggen ze nog ongeveer 20% onder het gemiddelde van de periode 1994-96. De wereldprijzen voor oliehoudende zaden lijken in de tweede helft van 1999, na een daling van 3 jaren, de bodem te hebben bereikt: dat betekent wel een daling met bijna 50% ten opzichte van de piek in 1997. De wereldprijzen voor varkens- en pluimveevlees liggen eveneens lager dan de voorgaande jaren of stagneren op een vrij laag peil. De prijzen voor zuivelproducten hebben nog te lijden onder de gevolgen van de crises in Azië, Rusland en Latijns-Amerika.

5. Ondanks deze vrij ongunstige internationale context zouden de exportresultaten van de Europese Unie in 1999, althans voor bepaalde producten, verbeterd zijn na de achteruitgang in 1998. Dit is met name het geval voor granen, waarvan de uitvoer in de eerste negen maanden van het jaar aanzienlijk is gestegen ten opzichte van dezelfde periode het jaar ervoor. Dit geldt ook voor varkensvlees, waarvan de uitvoer een recordniveau heeft bereikt (een verhoging met 26% in de periode januari-september), rundvlees (+20%) en magere melkpoeder (+40%). In de meeste andere sectoren zouden de resultaten echter minder goed zijn dan in 1998: suiker (-24%), groenten en fruit (respectievelijk -4% en -16% in de eerste negen maanden van het jaar), zaadolie (-15%), boter (-6%), kaas (-17%), wijn (-16%) en pluimveevlees (-2%). Voorts is het zelfs voor producten waarvan het uitvoervolume stijgt, vaak zo dat de uitvoerwaarde minder sterk stijgt (granen: +2%, rundvlees: +5%, magere melkpoeder: +19%), of zelfs zakt (varkensvlees: -3%), wat het gevolg is van de daling van de uitvoerprijzen.

6. Veelbetekenend voor de achteruitgang van de situatie op de landbouwmarkten in de Europese Unie is de ontwikkeling van de interventievoorraden in de loop van het jaar. De hoeveelheden granen die aan het einde van de maand in voorraad waren bij de interventiebureaus zijn toegenomen van 13,5 miljoen ton in augustus 1998 tot 17,6 miljoen ton in juli het jaar daarop, en zijn eind oktober 1999 gedaald tot 12,8 miljoen ton. De voorraden boter, die in augustus 1998 minder dan 4000 ton bedroegen, waren in oktober 1999 opgelopen tot meer dan 49.000 ton. De voorraden melkpoeder zijn in die zelfde periode toegenomen van 200.000 ton tot 212.000 ton, nadat ze in juli 1999 waren opgelopen tot meer dan 270.000 ton. Dank zij de daling van de productie enerzijds en de toename van de afzetmogelijkheden zowel op de interne markt als op de exportmarkten anderzijds, zijn de interventievoorraden rundvlees evenwel teruggelopen van 472.000 ton in augustus 1998 tot 139.000 ton eind oktober 1999. Voor varkensvlees ten slotte waren in september 1998 steunmaatregelen voor de particuliere opslag van varkensvlees ingevoerd om de door de Russische crisis getroffen markt te ondersteunen. In de loop van twaalf maanden is in totaal 428.000 ton varkensvlees voor een maximumperiode van 6 maanden opgeslagen.

Productiepeil

7. Na de recordoogst van het voorgaande jaar is de graanproductie in 1999 aanzienlijk gedaald (volgens voorlopige ramingen met 4%) als gevolg van de vermindering van het areaal enerzijds en de daling van de opbrengsten anderzijds. De productiedaling zou het grootst zijn voor zachte tarwe (-5,4%), gerst (-5,2%), durumtarwe (-6,3%) en rogge (-12,6%). De productie van maïs daarentegen zou na de sterke daling van 1998 een herstel vertonen (+4,8%), maar beneden het record van 1997 blijven. De vermindering van het ingezaaide areaal wordt verklaard door de verhoging van het braakleggingspercentage (van 5 tot 10%) en door de extreme vochtigheid van de grond in bepaalde gebieden in Noord-Europa in het najaar 1998 die, zoals hierboven aangegeven, de inzaai van de wintergranen bemoeilijkt heeft en ertoe geleid heeft dat bepaalde arealen zijn ingezaaid met zomergewassen of vrijwillig zijn braakgelegd.

8. De daling van de gemiddelde opbrengsten is vooral te wijten aan de bijzonder slechte resultaten in Spanje, waar men tijdens de groeiperiode te kampen heeft gehad met lange perioden van droogte en te hoge temperaturen. In de meeste andere lidstaten zijn de opbrengsten in 1999 namelijk verder gestegen en in sommige lidstaten hebben ze zelfs een recordniveau bereikt. Een andere factor in de daling van de gemiddelde opbrengsten voor alle granen samen was de vermindering van het areaal voor zachte tarwe, samen met maïs het graangewas met de grootste opbrengst per ha. Het negatieve effect van deze factor is echter afgezwakt door de aanzienlijke toename van de ha-opbrengsten van maïs, waarvoor de weersomstandigheden veel gunstiger waren dan voor de wintergranen.

9. De totale productie van oliehoudende zaden (koolzaad, zonnebloemzaad en sojabonen) heeft in 1999 een nieuw record bereikt (15,4 miljoen ton, dat wil zeggen ongeveer +1% ten opzichte van het voorgaande jaar), dank zij de toename van het areaal enerzijds en de stijgende ha-opbrengsten anderzijds. De stijging blijft evenwel beperkt tot de productie van oliehoudende gewassen voor niet-voedingsdoeleinden: de productie van oliehoudende gewassen voor voedingsdoeleinden is namelijk gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar. De productietoename betreft bovendien alleen koolzaad, waarvan de productie in 1999 met meer dan 15% is gestegen en het areaal spectaculair is uitgebreid. Daartegenover staat dat zowel de productie van zonnebloemzaad als die van sojabonen sterk is gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar (respectievelijk -19% en -35%), als gevolg van de aanzienlijke vermindering van enerzijds het areaal in Italië, door de strenge sancties die het voorgaande jaar zijn toegepast, en anderzijds het areaal en de ha-opbrengsten in Spanje, als gevolg van de droogte.

10. De productie van eiwithoudende gewassen is in 1999 sterk gedaald (met 18%), na de duidelijke stijging van de twee voorgaande jaren. Dit houdt verband met de vermindering van het areaal wegens de lage prijzen voor schroot op het ogenblik van de inzaai in het voorjaar. De productie van olievlas is daarentegen voor het derde opeenvolgende jaar spectaculair toegenomen (+91%) vanwege de met name voor de producenten in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland aantrekkelijke hectaresteun voor dit gewas.

11. Ondanks een lichte inkrimping van het bietenareaal zou de productie van suiker in 1999 meer dan 17 miljoen ton bedragen, d.w.z. +6,8% ten opzichte van 1998, toen de opbrengsten evenwel sterk waren gedaald doordat de weersomstandigheden in het najaar niet bijzonder gunstig waren. In tegenstelling tot het voorgaande jaar waren de weersomstandigheden vanaf de inzaai tot de oogst over het algemeen namelijk relatief gunstig voor de bietenteelt. Daardoor was de suikeropbrengst in de meeste lidstaten uitzonderlijk hoog.

12. Na twee lagere oogsten dan in het wijnoogstjaar 1996-1997, toen bijna 170 miljoen hectoliter is geproduceerd, zou de wijnproductie volgens de prognoses voor het wijnoogstjaar 1999-2000 meer dan 173 miljoen hectoliter bedragen, d.w.z. ongeveer +7% ten opzichte van 1998-1999. Met name in Duitsland, Frankrijk en Portugal zou de productie aanzienlijk toenemen (met respectievelijk 21,1%, 11,6% en 92,8%), terwijl ze in Italië en Oostenrijk zou stagneren en in Spanje en Griekenland zelfs iets zou dalen.

13. Volgens de eerste ramingen, van medio januari 2000, bedraagt de olijfolieproductie 1,6 miljoen ton, dit is 12,3% minder dan het voorgaande jaar.

14. 1999 werd gekenmerkt door een verdere toename van de fruitproductie, na de sterke daling van 1997 als gevolg van de late vorst in Midden- en Zuid-Europa en de normale productie in 1998. Volgens de ramingen zou de totale fruitproductie in 1999 met ongeveer 9% gestegen zijn, met in een aantal lidstaten pieken van meer dan 15%. De productie van groenten zou zijn gestegen met ongeveer 2% ten opzichte van het voorgaande jaar en die van aardappelen vertoont een duidelijk herstel na de sterke daling in 1998.

15. Volgens voorlopige ramingen zou de rundvleesproductie in 1999 verder zijn gedaald (met 0,8%), maar minder snel dan de voorgaande jaren. Deze daling houdt verband met het gecombineerde effect van twee factoren: de cyclische productiedaling, na de piek in de productie van 1996, en het effect van de in oktober 1996 vastgestelde noodmaatregelen in verband met de BSE-crisis (boviene spongiforme encefalopathie) [1]. De rundvleesproductie zou in de tweede helft van het jaar het laagste punt van de cyclus hebben bereikt. Deze cyclus is, zoals eerder gezegd, qua dieptepunt in de productie, maar zelfs qua duur, versterkt door de BSE-crisis. Evenals in 1997 en 1998 zou het rundvleesverbruik zich volgens de eerste ramingen in 1999 verder hebben hersteld (+0,7%), na de sterke daling in 1996 (-7,4%), en zou het zo weer aansluiting vinden bij de lange-termijntendens, die niettemin een geleidelijke vermindering van het verbruik per capita laat zien.

[1] De naar aanleiding van de BSE-crisis getroffen maatregelen zijn:

16. Na de sterke stijging van 1998 (+8,2%) is de varkensvleesproductie in 1999 gekenmerkt door een verdere, maar minder snelle stijging (+1,8%), ondanks de bijzonder lage varkensprijzen in de tweede helft van 1998. Hoewel het verbruik is blijven toenemen en de uitvoer in 1999 waarschijnlijk een recordpeil heeft bereikt, heeft de markt in twee jaar tijd meer dan anderhalf miljoen ton meer varkensvlees te verwerken gekregen dan in 1997, wat een verdere negatieve invloed heeft gehad op de marktprijzen.

17. De productie van pluimveevlees zou, na de aanzienlijke stijgingen in de voorgaande jaren, in 1999 slechts licht zijn toegenomen (+0,9%). Deze tragere stijging wordt verklaard door de daling van de uitvoer enerzijds en het negatieve effect van de dioxinecrisis in België in het voorjaar 1999 op het verbruik anderzijds.

18. Dank zij een lichte verdere stijging in 1999 (+0,8%) na de grotere toeneming in 1998 (+2,5%) heeft de productie van schapen- en geitenvlees in 1999 opnieuw het peil van vóór de sterke daling in 1997 bereikt, toen vooral in het Verenigd Koninkrijk en Ierland dieren in verband met de slechte weersomstandigheden langer op de bedrijven zijn gehouden en slachtingen zijn uitgesteld.

19. Ondanks de inkrimping van de melkveestapel (-1,7%) zou de melkproductie in 1999 ongeveer 120,5 miljoen ton bedragen, dat is ongeveer even veel als het voorgaande jaar. Evenals in de voorgaande jaren is de inkrimping van de melkveestapel namelijk gecompenseerd door een stijging van de melkgift per koe. De leveringen aan de zuivelfabrieken stijgen iets, ondanks de overschrijding van de referentiehoeveelheden die de voorgaande jaren in bepaalde lidstaten is vastgesteld. In de eerste 11 maanden van 1999 zou de aan de zuivelfabrieken geleverde hoeveelheid melk 1,1 miljoen ton meer hebben bedragen dan het jaar ervoor.

20. Na de daling in 1998, die in het verlengde lag van de in 1995 ingezette tendens, zou in 1999 de boterproductie licht zijn gestegen (+1,3%) als gevolg van de toegenomen leveringen en de moeilijkheden op bepaalde buitenlandse markten voor andere zuivelproducten, zoals bij voorbeeld kaas. De boterconsumptie per capita vertoont op lange termijn nog steeds een neergaande tendens, maar zou in 1999 licht zijn gestegen. De stijging van de kaasproductie, die nu al een twintigtal jaar aanhoudt, lijkt te zijn vertraagd. Dit zou vooral te maken hebben met de moeilijkheden bij de uitvoer naar bepaalde markten, en met name de Russische markt, als gevolg van de economische en financiële crisis in dit land sinds de zomer 1998. Het interne verbruik is verder blijven stijgen, maar minder snel.

Prijsontwikkeling

21. Volgens de eerste ramingen van eind december 1999 zou het indexcijfer van de producentenprijzen voor landbouwproducten in 1999 nominaal met 2,8% zijn gedaald ten opzichte van 1998. De prijsdaling zou bijzonder sterk zijn geweest voor dierlijke producten als totaal (-4,6%), en in het bijzonder voor varkensvlees (-7,3%), pluimveevlees (-8,4%), voor de slacht of uitvoer bestemde dieren (-4,9%) en eieren (-10,0%). Voor melk en rundvlees zijn aanzienlijke dalingen genoteerd (respectievelijk -3,3% en -2,6%). De producentenprijzen voor plantaardige producten zouden minder sterk zijn gedaald (-1,1% gemiddeld), met uitzondering evenwel van fruit (-9,4%). Voor een aantal producten zijn de prijzen ten opzichte van het voorgaande jaar iets of zelfs aanzienlijk verbeterd: hakvruchten (+1,4%) en olijfolie (+11,3%) .

22. Het indexcijfer van de producentenprijzen zou voor de hele Europese Unie, na verdiscontering van het effect van de inflatie, reëel met gemiddeld 4,6% zijn gedaald. In een aantal lidstaten zou de daling sterker dan gemiddeld zijn geweest, namelijk in België (-6,1%), Denemarken (-8,0%), Griekenland (-5,3%), Ierland (-7,1%), Italië (-6,2%), Nederland (-9,3%) en Portugal (-6,2%). In andere lidstaten zou de reële daling onder het gemiddelde hebben gelegen, namelijk in Duitsland (-2,8%), Spanje (-1,9%), Frankrijk (-3,7%), Luxemburg (-1,1%), Oostenrijk (-3,8%) en Finland (-3,6%), terwijl de daling in Zweden en in het Verenigd Koninkrijk waarschijnlijk rond het gemiddelde lag (respectievelijk -4,8% en -4,4%).

23. De prijzen op de graanmarkt hebben zich na de historische dieptepunten aan het begin van het verkoopseizoen 1998/1999, toen een Europese recordoogst werd binnengehaald en de wereldprijzen waren gezakt tot het laagste peil van de vijf voorgaande jaren, in het voorjaar van 1999 iets hersteld dank zij de betere afzetperspectieven enerzijds en de verwachtingen over een veel kleinere oogst anderzijds. De bijzonder omvangrijke eindvoorraden van het vorige verkoopseizoen en de ten opzichte van de voorgaande jaren nog steeds vrij ongunstige wereldmarktprijzen hebben toch het hele jaar lang negatieve effecten gehad op de graanmarkt, ondanks een licht herstel in de zomer. Zo zijn bij voorbeeld de prijzen voor zachte tarwe ondanks de kleinere oogst en de goede kwaliteit van de productie sinds juli 1999 vrijwel niet gestegen, terwijl die voor gerst en vooral maïs vanaf juli zelfs verder gedaald zijn. Alleen voor durumtarwe is er in de eerste helft van het verkoopseizoen 1999/2000 een sterkere stijging geweest na de daling van het voorgaande verkoopseizoen.

24. Na een daling eind 1999 hebben de prijzen voor olijfolie zich duidelijk hersteld. Zo lag de marktprijs voor extra olijfolie van de eerste persing medio januari 2000 in Italië en in Spanje ver boven de prijs waarbij interventiemaatregelen voor particuliere opslag worden toegepast (respectievelijk +38% en +22%).

25. Na een duidelijke verbetering in de loop van de twee voorgaande jaren zijn de marktprijzen zowel voor rode als voor witte wijn het hele jaar 1999 opnieuw gedaald. In Italië lagen de marktprijzen voor rode wijn begin januari 2000 15% lager dan in diezelfde periode het jaar ervoor, in Frankrijk 9% en in Spanje zijn ze stabiel gebleven; de marktprijzen voor witte wijn zijn in Italië met 14% gedaald en in Spanje met 10%. In Frankrijk was de verandering te verwaarlozen.

26. De daling van de marktprijzen in de sector groenten en fruit ten opzichte van het voorgaande verkoopseizoen is toe te schrijven aan de duidelijk hogere productie en de moeilijkheden bij de afzet van een overproductie. Deze eerder negatieve ontwikkeling betreft vrijwel de hele sector en de meeste lidstaten. De prijzen voor aardappelen daarentegen zijn iets gestegen (met gemiddeld 3,1% ten opzichte van het voorgaande jaar).

27. De prijzen voor boter, die, door het gecombineerde effect van de uitvoermoeilijkheden en een toenemende productie, sinds de zomer 1998 een neergaande tendens te zien gaven, zijn verder blijven dalen tot begin mei 1999, toen ze 91,3% van de interventieprijs bedroegen. Daarna hebben ze zich min of meer gestabiliseerd op dat peil. Sinds juli is er een licht herstel en aan het eind van het jaar lagen de prijzen op ongeveer 95% van de interventieprijs. De prijs voor mageremelkpoeder is tot februari vrijwel ongewijzigd gebleven en is dan beginnen te stijgen. Medio juni bereikte hij het peil van de interventieprijs; vervolgens is hij nog iets opgelopen.

28. In de sector rundvlees hebben de marktprijzen voor niet-gecastreerde volwassen mannelijke runderen van de referentiekwaliteit R3, na de sterke daling vanaf augustus 1998 door het verlies van de Russische markt, zich in de loop van het eerste halfjaar 1999 geleidelijk hersteld en vervolgens gestabiliseerd op een peil iets boven de interventieprijs, d.w.z. de prijs waarbij wordt overgegaan tot steunmaatregelen. De prijzen voor jonge gecastreerde runderen van de categorie R3 daarentegen zijn in de eerste helft van 1999 blijven dalen, daarna aanzienlijk opgelopen, en lagen aan het eind van het jaar beduidend hoger dan eind 1998.

29. De markt voor pluimvee, waarvoor het jaar 1999 relatief goed was begonnen, is in het voorjaar getroffen door de crisis als gevolg van de verontreiniging van het pluimveevoeder met dioxine. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke daling van de vraag en de prijzen, niet alleen in de lidstaat waar deze crisis was uitgebroken (België), maar in de hele Europese Unie. De crisis bereikte haar hoogtepunt eind juni, toen de marktprijzen ongeveer 20% onder die van de voorgaande twaalf maanden lagen. Vervolgens zijn de prijzen enigszins gestegen, maar toch onder het niveau van de voorgaande jaren gebleven.

30. Na een vrij gunstige situatie in 1996 en 1997, die een stimulans is geweest voor een aanzienlijke uitbreiding van de varkensstapel, is de varkensmarkt de laatste twee jaar geconfronteerd met een overproductie. Daarbij kwamen, vanaf de zomer 1998, ook nog eens de afzetmoeilijkheden op de Russische markt. De marktprijzen zijn het hele jaar 1998 gedaald en bereikten eind november 1998 een dieptepunt (88,5 ECU/100 kg karkasgewicht, d.w.z. ongeveer 40% lager dan in dezelfde periode in 1996 en 1997). Daarna, en vooral in de loop van de zomer, is de situatie enigszins verbeterd dank zij de stabilisatie van de productie en de hervatting van de uitvoer, maar ook als gevolg van de maatregelen voor particuliere opslag in de periode eind september 1998 - half september 1999. Toch is de situatie in de tweede helft van het jaar opnieuw verslechterd als gevolg van de overproductie. Aan het eind van het jaar lag de winstmarge in de varkenshouderij, ondanks de relatief lage prijzen voor mengvoeder, aanzienlijk lager dan normaal.

31. In de sector schapen- en geitenvlees hebben de marktprijzen, na een daling met 24% in het tweede halfjaar 1998, in het voorjaar 1999 opnieuw hun normale peil bereikt. Daarna zijn ze ineengestort als gevolg van de sterke productietoename in het Verenigd Koninkrijk en Ierland. De situatie is sinds het najaar evenwel zo verbeterd dat de prijzen aan het eind van het jaar 30% boven die van dezelfde periode in het voorgaande jaar lagen.

Prijzen van de productiemiddelen

32. In 1999 is het indexcijfer van de aankoopprijzen van goederen en diensten voor courant verbruik in de landbouw nominaal met gemiddeld 1,8% gedaald als gevolg van de daling van de prijzen voor diervoeder (-5,3%) en voor meststoffen (-3,3%). Voor de meeste andere posten zijn de prijzen daarentegen nominaal gestegen, met name voor energie (+1,8%).

33. Het indexcijfer van de aankoopprijzen van goederen en diensten voor courant verbruik in de landbouw is reëel, dus na inflatiecorrectie, gedaald met gemiddeld 3,5% voor de Europese Unie als geheel. Sterkere dalingen werden genoteerd in Italië (-3,8%), Oostenrijk (-3,9%), Portugal (-3,9%), Finland (-3,7%), Spanje (-4,7%) en Nederland (-5,0%). In de overige lidstaten was de daling minder sterk, met name in Duitsland (-1,5%), Ierland (-1,7%) en het Verenigd Koninkrijk (-1,6%).

Ontwikkeling van de landbouwinkomens

34. Volgens de herziene ramingen van Eurostat, die gebaseerd zijn op de gegevens die de lidstaten in januari 2000 in het kader van de nieuwe methode voor de economische rekeningen van de landbouw hebben ontvangen, zijn de landbouwinkomens [2] gemiddeld reëel met ongeveer 3% gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar. Sterkere dalingen werden genoteerd in Frankrijk (-4%), Nederland (-6%), België (-9%), Denemarken (-11%) en Ierland (-12%). Minder sterke dalingen zijn geconstateerd in het Verenigd Koninkrijk (-2%), Italië (-2%), Oostenrijk (-1%), Griekenland (0%) en Finland (-2%), terwijl de daling in Spanje en Duitsland overeenkomt met het gemiddelde voor de hele Europese Unie (-3%). In drie lidstaten zijn de landbouwinkomens evenwel gestegen ten opzichte van het voorgaande jaar: in Luxemburg (+2%), Zweden (+6%) en Portugal (+16%).

[2] Gemeten als netto toegevoegde waarde tegen factorkosten per arbeidseenheid.

35. Door de verandering van de methode voor de vaststelling van de economische rekeningen van de landbouw [3] en door de vertraging die in de meeste lidstaten is opgelopen bij het opstellen van de tijdreeksen volgens de nieuwe methode, is het onmogelijk de ontwikkeling in 1999 te toetsen aan de ontwikkeling van de landbouwinkomens op langere termijn en zelfs van de laatste jaren. Bovendien verloopt de verandering van methode in vele lidstaten niet probleemloos. De kwaliteit van de tot dusver verstrekte gegevens is dus niet altijd onberispelijk en verschilt enigzins per lidstaat. Bovendien is een aantal uit de nieuwe methode voortvloeiende herzieningen niet alleen van invloed geweest op de definitie van bepaalde aggregaten, maar hebben zij er ook toe geleid dat andere gegevensbronnen zijn gebruikt, wat de vergelijkbaarheid met de vroegere tijdreeksen beperkt. Derhalve is het momenteel moeilijk in te schatten in hoeverre de resultaten van de eerste ramingen van de landbouwinkomens in 1999 ook niet beïnvloed zijn door andere factoren dan de verslechterde situatie op de landbouwmarkten en de daling van de subsidies ten opzichte van het voorgaande jaar.

[3] De invoering van de nieuwe methode voor de economische rekeningen van de landbouw heeft geleid tot talrijke wijzigingen in de gegevens betreffende de rekeningen, zowel als gevolg van de herziening van de methode zelf als door het gebruik van nieuwe gegevensbronnen. Sommige van die herzieningen hebben rechtstreekse gevolgen gehad voor de meting van het landbouwinkomen, terwijl andere slechts van invloed zijn geweest op de hoogte van bepaalde aggregaten, en niet op de meting van het inkomen. In de brochure van Eurostat, Statistics in focus, theme 5 - 24/1999, wordt een overzicht gegeven van deze wijzigingen en van de factoren die de ontwikkeling van de landbouwinkomens in 1999 verklaren.

Nominale ontwikkeling van de producentenprijzen voor landbouwproducten in 1999 en 1998

(%)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat

Nominale ontwikkeling van de aankoopprijzen van de productiemiddelen in de landbouw in 1999 en 1998

(%)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat

Indexcijfers van de producentenprijzen na inflatiecorrectie

(1990=100)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat

Indexcijfers (na inflatiecorrectie) van de prijzen van goederen en diensten voor courant verbruik in de landbouw

(1990=100)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat

Informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen (ILB)

Inkomens van de landbouwbedrijven

36. De opbrengsten, de kosten en het inkomen van commerciële landbouwbedrijven in de Europese Unie worden berekend aan de hand van gegevens die worden verzameld via een onderzoek op basis van geharmoniseerde landbouwboekhoudingen (zie hoofdstuk VII, tabel 3.2.1). Dit onderzoek levert waardevolle informatie op over de inkomensverschillen naar gelang van het type, de omvang en de ligging van het bedrijf, die niet tot uiting komen in de gemiddelde resultaten voor de landbouw als geheel. In dit deel ILB wordt ingegaan op inkomensverschillen tussen bedrijfstypen. Hoofdstuk VII, tabel 3.2.2, bevat nadere gegevens over de verschillende bedrijfstypen.

37. Hier worden uitsluitend resultaten gepresenteerd die gebaseerd zijn op verzamelde gegevens. Alle verschillen worden op reële basis berekend (na inflatiecorrectie). Bij het ter perse gaan van dit verslag waren sommige resultaten voor 1997 nog niet beschikbaar en waren de beschikbare resultaten slechts voorlopig. In hoofdstuk VII, tabellen 3.2.3 en 3.2.4 zijn gedetailleerde resultaten (in euro) opgenomen voor de verschillende bedrijfstypen en de verschillende bedrijfs- of economische grootteklassen.

1.1.1. Inkomen naar bedrijfstype

38. De grote verschillen in gemiddeld inkomen tussen de lidstaten (zie grafiek 1) zijn inherent aan de landbouwstructuur in deze landen. De lidstaten met het hoogste gemiddelde inkomen zijn doorgaans die met een groot aantal grootschalige akkerbouwbedrijven of bedrijven die behoren tot de meest concurrerende productiesectoren (varkens en/of pluimvee, tuinbouw en zuivel). De zuidelijke lidstaten, waar een groot aantal kleine bedrijven tot het bedrijfstype "gemengde bedrijven" (gewassen en dieren) of "overige blijvende teelten" (diverse meerjarige gewassen) behoort, blijven qua gemiddeld inkomen onder het EU-gemiddelde.

39. In het boekjaar 1997/1998 lag het gemiddelde reële inkomen van de landbouwbedrijven in een aantal lidstaten hoger dan in 1995/1996, met name in Spanje, Ierland en vooral Nederland. In de andere landen waarvoor gegevens beschikbaar waren, lag het lager dan in 1995/1996.

40. Grafiek 2 laat zien dat de inkomens voor elk van de bedrijfstypen per lidstaat sterk kunnen verschillen. Verder laat de grafiek zien dat de veranderingen in het inkomen tussen 1996 en 1997 weinig uniform zijn: voor alle sectoren geldt dat het inkomen in sommige lidstaten is gestegen, terwijl het in andere lidstaten is gedaald.

41. Grafiek 3 geeft de productiewaarde van een doorsneebedrijf aan (reëel). Tussen 1996 en 1997 was het aantal lidstaten met een stijging groter dan het aantal lidstaten waar een daling werd geconstateerd.

42. Grafiek 4 geeft de ontwikkeling van de netto-overheidssubsidies aan (overheidssubsidies min belastingen) per bedrijf sinds 1995. Tussen 1996 en 1997 was er in vijf landen een daling: België, Denemarken, Frankrijk, Oostenrijk en Zweden. In de andere landen stegen de netto-overheidssubsidies.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Grafiek 1

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Grafiek 3

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Grafiek 4

Beleidsontwikkelingen en wetgevingsinitiatieven in 1999

De overeenkomst van Berlijn inzake Agenda 2000

43. De conclusies van de Top van Berlijn over Agenda 2000 in maart hebben geresulteerd in de goedkeuring van tien nieuwe verordeningen [4] en het besluit inzake de omvang van de middelen die voor de hervorming van de landbouwsector beschikbaar worden gesteld. De landbouwbegroting zal worden beperkt tot gemiddeld 38 miljard euro per jaar voor het marktbeleid (inclusief veterinaire en fytosanitaire maatregelen) en 4,3 miljard euro voor plattelandsontwikkelingsmaatregelen.

[4] PB L 160, 26.6.99, blz. 1 en PB L 179, 14.7.99, blz. 1.

44. De nieuwe verordeningen die, met uitzondering van de zuivelverordening, begin 2000 in werking treden, hebben betrekking op de sectoren akkerbouwgewassen, rundvlees, melk en wijn, het nieuwe kader voor plattelandsontwikkeling, de horizontale voorschriften voor de rechtstreekse steun en de financiering van het GLB. Aan deze lijst moeten de gewijzigde verordeningen voor de sectoren olijfolie en tabak worden toegevoegd, ook al zijn zij niet goedgekeurd in het kader van het hervormingspakket van Agenda 2000.

45. Hoewel het beleid, zoals het uiteindelijk is overeengekomen, in bepaalde opzichten niet zo verstrekkend is als oorspronkelijk was voorgesteld, gaat het toch om de radicaalste en ingrijpendste hervorming van het GLB sinds de invoering ervan. Het hervormde GLB is een stap in de richting van meer steun voor de plattelandseconomie in het algemeen dan alleen voor de landbouwproductie, en het zorgt ervoor dat de landbouwers niet uitsluitend worden beloond voor wat zij produceren, maar ook voor hun algemene bijdrage aan de samenleving.

46. De hervorming heeft meer in het bijzonder betrekking op:

Lagere institutionele prijzen om het concurrentievermogen te bevorderen

47. De marktondersteuningsprijzen zullen worden verlaagd met 15% voor granen en met 20% voor rundvlees. De prijzen in de zuivelsector zullen vanaf 2005/2006 met 15% worden verlaagd. De prijsverlagingen zullen geleidelijk worden ingevoerd met het doel de Europese prijzen meer te laten aansluiten bij de realiteit van de wereldmarktprijzen en daardoor het concurrentievermogen van de landbouwproducten op de nationale en de wereldmarkten te helpen verbeteren, wat positieve gevolgen heeft voor zowel de binnenlandse vraag als de uitvoer.

Een billijke levensstandaard voor de landbouwgemeenschap

48. De verlagingen van de institutionele prijzen zullen ten dele worden gecompenseerd door een verhoging van de rechtstreekse betalingen en zo bijdragen tot het garanderen van een billijke levensstandaard voor de landbouwers. Door de overschakeling van prijsondersteuning op rechtstreekse inkomenssteun wordt de steun verder losgekoppeld van de productie.

Versteviging van de internationale handelspositie van de Europese Unie

49. Een sterkere marktoriëntatie zal de weg bereiden voor de integratie van nieuwe lidstaten en zal de positie van de Europese Unie in de komende WTO-ronde versterken. Zoals is gesteld in de conclusies van de Europese Raad in Berlijn over Agenda 2000 zullen de besluiten inzake de hervorming van het GLB in het kader van Agenda 2000 essentiële elementen zijn voor het bepalen van het onderhandelingsmandaat van de Commissie voor de toekomstige multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de WTO.

Accent op kwaliteit

50. De hervorming houdt ten volle rekening met de toegenomen aandacht van de consument voor de kwaliteit en veiligheid van zijn levensmiddelen, voor de milieubescherming en voor het welzijn van dieren in de landbouw. Zowel bij de toepassing van de marktondersteuningsmaatregelen als bij het nieuwe beleid inzake plattelandsontwikkeling dienen de minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn in acht te worden genomen.

Integratie van milieudoelstellingen in het GLB

51. De lidstaten moeten de milieumaatregelen nemen die zij passend achten en kunnen deze verplichting op drieërlei wijze nakomen. In de eerste plaats kan het voldoende zijn adequate milieumaatregelen in de landbouw ten uitvoer te leggen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's. Voorts kunnen de lidstaten rechtstreekse betalingen in het kader van de marktordeningen afhankelijk stellen van de inachtneming van algemeen geldende milieu-eisen. Ten slotte kunnen zij voor deze betalingen ook specifieke milieuvoorwaarden stellen. In de laatste twee gevallen zullen de betalingen verhoudingsgewijs worden verminderd of geschorst indien niet aan de voorwaarden is voldaan.

Een nieuw kader voor plattelandsontwikkeling: de tweede pijler van het GLB

52. Het nieuwe beleid inzake plattelandsontwikkeling tracht een coherent en duurzaam kader voor de toekomst van de plattelandsgebieden in Europa tot stand te brengen. Het zal de hervormingen in de marktsectoren aanvullen door een concurrerende, multifunctionele landbouw in het kader van een algemene, geïntegreerde strategie voor plattelandsontwikkeling te bevorderen.

53. Het coherente maatregelenpakket heeft drie belangrijke doelstellingen:

- Een sterkere land- en bosbouwsector tot stand brengen (de bosbouwsector wordt voor het eerst als een integraal onderdeel van het beleid inzake plattelandsontwikkeling beschouwd).

- Het concurrentievermogen van de plattelandsgebieden verbeteren

- Het milieu en het landelijke erfgoed van Europa in stand houden.

De Raad heeft zijn goedkeuring gehecht aan een nieuw initiatief voor plattelandsontwikkeling van de Commissie voor de periode 2000-2006, getiteld Leader+.

54. De milieumaatregelen in de landbouw zijn het enige verplichte onderdeel van de nieuwe generatie programma's voor plattelandsontwikkeling; hiermee wordt een beslissende stap gezet naar de erkenning van de rol van de landbouw in de instandhouding en de verbetering van het natuurlijke erfgoed van Europa. De steun voor milieumaatregelen in de landbouw zal de landbouwers stimuleren om landbouwmethoden toe te passen of te blijven toepassen die het milieu ontzien en de natuurlijke hulpbronnen niet uitputten.

Decentralisatie van het beheer

55. Het systeem van rechtstreekse betalingen aan de producenten wordt gewijzigd ten opzichte van 1992. Voor een deel van de rechtstreekse betalingen voor de sectoren rundvlees en zuivel zullen de lidstaten beschikken over een uit de EOGFL-begroting gefinancierd "totaalbedrag" per land dat zij kunnen verdelen op basis van hun specifieke nationale of regionale prioriteiten, met inachtneming evenwel van bepaalde communautaire criteria die bedoeld zijn om concurrentievervalsing tegen te gaan.

Verdere vereenvoudiging

56. De hervorming van het GLB omvat belangrijke vereenvoudigingen in een aantal sectoren. Zo zijn drieëntwintig verordeningen voor de wijnsector vervangen door één enkele verordening en geldt voor de plattelandsontwikkeling voortaan nog slechts één enkele verordening in plaats van negen. De Commissie heeft getracht tot de vereenvoudiging bij te dragen door de programmering te decentraliseren, te rationaliseren en te vereenvoudigen.

57. Ten slotte zal de nieuwe hervorming bijdragen tot de ontwikkeling van een echt multifunctionele, duurzame en concurrerende landbouw, en mede daardoor zal de kwetsbaarder plattelandsgebieden meer toekomstperspectief kunnen worden geboden. De essentiële rol van de landbouw voor de instandhouding van landschap en natuur en voor de vitaliteit van het plattelandsleven wordt nu erkend. Voorts wordt met de hervorming ook gereageerd op de bezorgdheid van de consument over de veiligheid en kwaliteit van levensmiddelen en het welzijn van dieren. Ten slotte heeft het nieuwe GLB ten doel ervoor te zorgen dat het landelijk milieu wordt bewaard en verbeterd voor de toekomstige generaties.

Kwaliteitsbeleid

58. Mede in het licht van allerlei nieuwe gebeurtenissen in 1999 is steeds duidelijker sprake van een toenemende bezorgdheid bij de consument om de kwaliteit van de levensmiddelen, die de producenten niet kunnen negeren. Vanzelfsprekend blijft de veiligheid voor de gezondheid een fundamentele vereiste. Als de veiligheid gewaarborgd is, moet de door de consument gevraagde kwaliteit echter ook tot uitdrukking komen in een ruim assortiment levensmiddelen met objectieve en gegarandeerde eigenschappen. De duurzaamheid van dit assortiment bewijst bovendien dat er veel mogelijkheden zijn voor diversificatie van de landbouwproductie, wat vooral belangrijk is voor de meest achtergestelde landelijke gebieden van de Unie. Juist tegen deze achtergrond is verder gewerkt aan een beleid van de Gemeenschap voor de toekenning van kwaliteitskeurmerken.

59. In het kader van de tenuitvoerlegging van Verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen [5] heeft de Commissie de lijst aangevuld tot 526 geregistreerde benamingen.

[5] PB L 208 van 24.7.1992, blz. 1.

60. De betrokken lidstaten en de productievormen van de nieuwe registraties tonen aan dat de belangstelling groeit voor de bescherming van producten met voor de consumenten herkenbare productiemethoden die verband houden met de geografische oorsprong.

61. Soms leidt deze activiteit echter ook tot geschillen. Zo heeft het Hof van Justitie bij zijn arrest van 16 maart 1999 de registratie van de benaming "feta" nietig verklaard, hoofdzakelijk vanwege een gebrek aan gegronde redenen voor een dergelijke registratie, zonder zich evenwel uit te spreken over de vraag of de benaming een soortnaam is. De registratieaanvraag blijft bij de Commissie in behandeling en zal opnieuw worden bestudeerd in het licht van de extra informatie die momenteel wordt verzameld. Tegelijkertijd heeft het Hof van Justitie in andere zaken de aanpak en de methoden van de Commissie met betrekking tot de registratieprocedure juist goedgekeurd.

62. De in 1998 goedgekeurde communautaire logo's voor BOB's en BGA's [6] worden al door verscheidene marktdeelnemers gebruikt met het doel de herkenbaarheid van hun producten te vergroten door middel van deze Europese regelingen voor kwaliteitsgarantie.

[6] Verordening (EG) nr. 1726/98, PB L 224 van 11.8.1998, blz. 1.

63. Verordening (EEG) nr. 2082/92 inzake de specificiteitscertificering [7], waarbij de benaming "gegarandeerde traditionele specialiteit" is vastgesteld, wordt nog maar op zeer bescheiden schaal toegepast; tot dusverre zijn zes benamingen geregistreerd. Overeenkomstig de voorschriften heeft de Commissie verslag uitgebracht aan de Raad en het Europees Parlement over de tenuitvoerlegging van deze verordening; in het verslag wordt beschreven welke moeilijkheden zich hebben voorgedaan, vooral in verband met de procedure van bezwaar tegen registraties en met de aard van de juridische bescherming van de benamingen.

[7] PB L 208 van 24.7.1992, blz. 9.

64. De voorlichtingscampagne, die was bedoeld om de betekenis van de benamingen (BOB = beschermde oorsprongsbenaming, BGA = beschermde geografische aanduiding, GTS = gegarandeerde traditionele specialiteit) bij het grote publiek bekend te maken, is eind 1998 afgesloten. De campagne wordt momenteel nog geëvalueerd.

65. Ten slotte hebben zich in 1999 belangrijke ontwikkelingen voorgedaan in de besprekingen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele- eigendomsrechten (TRIP). Het vraagstuk van de bescherming van de geografische aanduidingen en de oorsprongsbenamingen heeft bij de laatsgenoemde overeenkomst namelijk een internationale dimensie gekregen. Zo moet Verordening (EEG) nr. 2081/92 worden gewijzigd om duidelijk te regelen hoe derde landen die lid zijn van de WTO, een BOB of BGA voor hun producten kunnen laten registreren, en hoe zij bezwaar kunnen aantekenen tegen de registratie van een BOB of BGA voor communautaire producten, als zij dienaangaande een rechtmatig belang hebben.

66. Door de goedkeuring in 1991 van Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen [8] heeft de Gemeenschap een regelgevend kader tot stand gebracht waarmee wordt gewaarborgd dat producten van de biologische landbouw aan een aantal duidelijk gedefinieerde productiecriteria voldoen, en onderworpen zijn aan een specifiek inspectiesysteem, zodat zij beantwoorden aan de verwachtingen van de consumenten die belangstelling hebben voor de producten van deze vorm van landbouw.

[8] PB L 198 van 22.7.1991, blz. 9.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

ijst van in 1999 geregistreerde BOB's, BGA's en GTS-en

Biologische landbouw

67. Op 27 en 28 mei 1999 hebben de Oostenrijkse regering en de Commissie in Baden (Oostenrijk) een conferentie georganiseerd over "Biologische landbouw in de Europese Unie -- Vooruitzichten voor de 21e eeuw". Tijdens deze conferentie is vastgesteld dat het aantal hectaren grond waarop biologische landbouw wordt bedreven, of waarop wordt overgeschakeld naar biologische landbouw, is toegenomen van ongeveer 900 000 hectare in 1993 tot ongeveer 2,9 miljoen hectare in 1998. Daarbij is erkend dat deze vorm van landbouw een zeker groeipotentieel heeft en zou kunnen groeien van de huidige 2% van de cultuurgrond tot gemiddeld 5 à 10% van de Europese landbouw in 2005. Behalve door de bovengenoemde regelgeving en door de communautaire maatregelen voor financiële steun die zijn getroffen ten behoeve van milieuvriendelijke landbouwpraktijken, lijkt deze ontwikkeling vooral te zijn ingegeven door een toenemende belangstelling van de consumenten en producenten voor een vorm van landbouw met veel eerbied voor het milieu.

68. Op 19 juli 1999 heeft de Raad Verordening (EG) nr. 1804/1999 [9] goedgekeurd waarbij de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 2092/91 wordt uitgebreid tot de dierlijke productie. Dit betekent dat met ingang van 24 augustus 2000, de datum van inwerkingtreding van de verordening, de in de laatstgenoemde verordening vastgelegde productiecriteria en inspectievoorschriften van toepassing zijn op alle landbouwproducten en levensmiddelen die afkomstig zijn van de biologische landbouw, met uitzondering van enkele minder belangrijke dierlijke producten.

[9] Verordening (EG) nr. 1804/1999 van de Raad van 19 juli 1999 waarbij Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen wordt aangevuld met betrekking tot de dierlijke productie, PB L 222, 24.8.1999, blz. 1.

Afzetbevordering voor landbouwproducten

69. Wat de programma's betreft die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd, is een nieuwe tweejarige campagne voor vezelvlas van start gegaan. Verder is de zevende campagne voor olijfolie begonnen, rekening houdend met de resultaten van de evaluatie. De nieuwe campagne is bedoeld om consumenten en voedingsdeskundigen te informeren over de gezondheidsaspecten van olijfolie.

70. Bij de programma's die op indirecte wijze worden beheerd, zijn de afzetbevorderingscampagnes voor melk en zuivelproducten, kwaliteitsrundvlees, appelen, citrusvruchten en druivensap voortgezet. Ook in deze sectoren zijn de in de evaluatieverslagen gemelde resultaten bemoedigend. De bevorderingscampagne voor het logo ter aanduiding van landbouwproducten uit de overzeese gebiedsdelen van de EU is voltooid.

71. De afzet van rund- en kalfsvlees van hoge kwaliteit is verder bevorderd, wat heeft bijgedragen tot de stabilisatie van het verbruik. Op basis van Verordening (EG) nr. 2702/1999 [10] van de Raad zijn voorlichtingsmaatregelen voor het nieuwe etiketteringssysteem voor rund- en kalfsvlees voorbereid.

[10] PB L 327 van 14.12.1999, blz.7

72. De derde serie programma's voor de bevordering van de afzet van bloemen en levende planten is in 14 lidstaten van start gegaan.

73. De Raad heeft een kaderverordening goedgekeurd betreffende voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor Europese landbouwproducten en levensmiddelen in derde landen, wat nieuwe mogelijkheden biedt om de EU-producten meer bekendheid te geven.

74. Voor de onderscheiden sectoren zijn op de begroting de volgende bedragen uitgetrokken (in miljoen euro):

// In 1999 goedgekeurd bedrag

Olijfolie

Vezelvlas

Druivensap

Appelen/citrusvruchten

Voorlichting over etikettering rundvlees

Kwaliteitsrundvlees

Melk en zuivelproducten

Agrarische kwaliteitsproducten uit de ultraperifere regio's

Bloemen en levende planten // 18,2

2,5

7,1

6,5

1,0

* met ingang van 2000

Landbouwkundig onderzoek

Inleiding

75. Er zijn onderzoeksactiviteiten verricht op het gebied van landbouw, bosbouw en plattelandsontwikkeling in het kader van het specifieke programma inzake de kwaliteit van het bestaan en het beheer van de biologische hulpbronnen als onderdeel van het Vijfde kaderprogramma voor OTO [11] (1998-2002). Tegelijkertijd is ook vooruitgang geboekt bij de onderzoeksactiviteiten op het gebied van de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw in het kader van Verordening (EG) nr. 1467/94.

[11] Besluit nr. 182/1999/EG, PB L 26, 1.2.1999, blz. 1.

Specifiek programma "Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen" (1998-2002) [12] als onderdeel van het Vijfde Kaderprogramma

[12] Besluit nr. 167/1999/EG, PB L 64, 12.3.1999, blz. 1.

76. Het Vijfde Kaderprogramma omvat vier thematische en drie horizontale specifieke programma's. Het specifieke programma "Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen" is gericht op OTO-prioriteiten op het gebied van landbouw, bosbouw en plattelandsontwikkeling. Het bestaat uit zes kernactiviteiten, generieke activiteiten en steun voor onderzoekinfrastructuur. Kernactiviteit 5 "Duurzame landbouw, visserij en bosbouw, en geïntegreerde ontwikkeling van plattelandsgebieden, met inbegrip van berggebieden" en kernactiviteit 2 "Beheersing van infectieziekten" zijn de belangrijkste pijlers voor OTO-activiteiten in de relevante disciplines.

77. De eerste oproep tot het indienen van voorstellen voor het programma "Kwaliteit van het bestaan" is op 6 maart 1999 gepubliceerd met twee uiterste termijnen:

- De eerste termijn van deze oproep verstreek in juni 1999. Er werden in totaal 1020 voorstellen ingediend. Op de gebieden waarvoor deze termijn gold, werden in totaal 192 voorstellen voor onderzoek ingediend voor de kernactiviteiten 5 en 2. Na een onafhankelijke evaluatie van deze voorstellen werden 7 voorstellen inzake besmettelijke dierziekten op de lijst van hoofdprioriteiten voor kernactiviteit 2 geplaatst en 34 voorstellen (4 inzake diversificatie, 14 inzake fytosanitair onderzoek, 4 inzake de gezondheid en het welzijn van dieren, 7 inzake bosbouw, 5 inzake steun voor het GLB) op de lijst van hoofdprioriteiten voor kernactiviteit 5. De contractbesprekingen zijn in november 1999 voltooid en de projecten beginnen in februari 2000. De totale bijdrage van de EG bedraagt 54 miljoen euro.

- De tweede termijn was 15 november 1999. In de loop van 2000 zullen projecten worden geselecteerd en contracten worden gesloten.

78. Ook voorstellen voor opleidingstoelagen, begeleidende maatregelen en specifieke maatregelen voor het MKB zijn ingediend, geëvalueerd en geselecteerd op het gebied van landbouw, bosbouw en plattelandsontwikkeling na algemene oproepen tot het indienen van voorstellen.

79. De Commissie wordt bijgestaan door de lidstaten in het kader van het programmacomité voor het beheer van het gehele specifieke programma. Bovendien zijn voor elke kernactiviteit externe deskundigengroepen actief die OTO-prioriteiten onderzoeken. Deze groepen bestaan uit onafhankelijke deskundigen die in hun persoonlijke hoedanigheid alle terreinen van kernactiviteiten vertegenwoordigen.

80. Naast de met de EER-landen gesloten overeenkomst zijn samenwerkingsovereenkomsten ondertekend met de 11 kandidaat-lidstaten. Deze overeenkomsten geven organisaties uit de betrokken landen op voet van gelijkheid toegang tot deelname aan het Vijfde Kaderprogramma voor OTO.

Beheer van OTO-contracten

1.1.1.1. Vierde Kaderprogramma (1994-1998)

81. In het kader van specifieke OTO-programma FAIR waren begin 1999 nog 183 projecten aan de gang waarvan er in de loop van het jaar 63 konden worden voltooid. Er lopen momenteel nog 12 OTO-programma's met betrekking tot TSE's (overdraagbare spongiforme encefalopathieën).

Genetische hulpbronnen in de landbouw

82. Na de oproep tot het indienen van voorstellen waarvan de indieningstermijn op 9 juli 1998 is verstreken, zijn 6 voorstellen geselecteerd voor een totale EG-bijdrage van 2,6 miljoen euro in 1999. DG Landbouw wordt in het beheer van het programma bijgestaan door een comité inzake genetische hulpbronnen, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten.

83. Ten slotte moet worden opgemerkt dat ingevolge de herstructurering van de Commissie, het beheer van de onderzoeksactiviteiten uit hoofde van de Kaderprogramma's voor OTO met ingang van 1 oktober 1999 is overgedragen aan het DG Onderzoek.

Vereenvoudiging van de landbouwregelgeving

84. De werkzaamheden van de Commissie ten behoeve van de vereenvoudiging van de regelgeving waren in 1999 vooral gericht op de volgende twee aspecten: ten eerste, de administratieve last voor landbouwers en instanties als gevolg van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), verminderen; en ten tweede, de landbouwwetgeving zo duidelijk, transparant en begrijpelijk mogelijk maken.

Vereenvoudiging

1.1.1.2. Vereenvoudiging van de GLB-regels

85. De hervorming van het GLB in het kader van het Agenda 2000-pakket voorziet in een grote vereenvoudiging in verschillende sectoren. Ook heeft Agenda 2000 geleid tot een aanzienlijke vermindering van het aantal geldende verordeningen waardoor de wetgeving veel begrijpelijker en toegankelijker is geworden. Bovendien zijn bij de olijfoliehervorming in juni 1998 enkele veranderingen van kracht geworden die het beheer zullen vereenvoudigen en het toezicht op het systeem zullen verbeteren.

1.1.1.3. Raadpleging van de nationale betaalorganen

86. De Commissie heeft de nationale betaalorganen van het EOGFL verzocht om voorstellen voor de vereenvoudiging van de administratieve regels en procedures. Enkele van deze voorstellen zijn al uitgevoerd in het kader van Agenda 2000 of specifieke besluiten van de Commissie, terwijl andere nog worden onderzocht en wellicht zullen leiden tot extra vereenvoudigingsvoorstellen.

Transparantie

1.1.1.4. Informele consolidering van de landbouwwetgeving in de elf officiële talen

87. Aangezien de landbouwwetgeving bij opeenvolgende wettelijke besluiten is gewijzigd, worden alle wijzigingen geïntegreerd in allesomvattende, correcte en bijgewerkte versies. Deze versies worden geleidelijk voor het grote publiek en de nationale instanties toegankelijk gemaakt via internet. Deze geconsolideerde versies zijn weliswaar niet bindend, maar kunnen het opzoeken van geldende regels voor alle betrokkenen bij het GLB aanzienlijk vergemakkelijken. Hierdoor wordt verwarring weggenomen en wordt het risico op foutieve interpretaties verminderd. Er zijn al verscheidene geconsolideerde wetsteksten beschikbaar en de komende jaren zal de gehele landbouwwetgeving op deze wijze worden bewerkt.

1.1.1.5. Verwijdering van alle niet langer toepasselijke landbouwwetgeving

88. Landbouwwetteksten die formeel nog steeds van kracht zijn maar niet langer toepasselijk zijn, moeten worden ingetrokken. Dit zal de toegang van de gebruiker tot de nog steeds relevante wetgeving vereenvoudigen. De Commissie heeft zich ertoe verplicht de gehele landbouwwetgeving te controleren en passende maatregelen te nemen. Tot dusverre zijn ongeveer 300 teksten ingetrokken.

1.1.1.6. Standaardisatie van de publicaties van de Commissie inzake uitvoerrestituties

89. In de verschillende sectoren worden momenteel uiteenlopende systemen gebruikt om bestemmingen aan te duiden in verband met de vaststelling van uitvoerrestituties. De huidige systemen zijn vaak complex waardoor de regelgeving inzake uitvoerrestituties moeilijk te lezen en te begrijpen is. Hierdoor ontstaat een duidelijk risico op misverstanden en fouten. Om deze problemen te verhelpen, heeft de Commissie zich ingezet voor de standaardisatie van haar publicaties inzake uitvoerrestituties. Als het nieuwe systeem eenmaal is goedgekeurd, zal het de elektronische uitwisseling van gegevens en informatie tussen Commissie en lidstaten vergemakkelijken. Dat zal de toepassing van de regelgeving bevorderen.

Steunmaatregelen van de staten

Inleiding

90. In 1999 heeft de Commissie 292 meldingen van in de sectoren landbouw en agro-industrie toe te kennen staatssteun ontvangen. Het merendeel daarvan was afkomstig uit Italië, Duitsland en, vanwege de dioxinecrisis, België. Dergelijke cijfers hebben op zichzelf echter niet noodzakelijk veel betekenis. Sommige van de meldingen hebben betrekking op individuele gevallen en/of eenmalige maatregelen, waarbij de steunverlening kan uiteenlopen van een betrekkelijk eenvoudige regeling voor steun ten behoeve van afzetbevordering, tot ingewikkelde gevallen waarin herstructureringssteun wordt toegekend. Andere meldingen hebben betrekking op steunregelingen van onbepaalde duur. Het gaat daarbij vaak om ontwerpwetten van nationale of regionale autoriteiten waarmee wordt beoogd een veelomvattend kader te scheppen voor staatssteun in het betrokken land of gebied dat verschillende vormen van steunmaatregelen omvat. De Commissie is in 1999 ook begonnen met een onderzoek van 42 steunmaatregelen die niet tijdig overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag waren gemeld. Tevens werd de herbeoordeling van twee bestaande steunmaatregelen afgerond, naar aanleiding waarvan voorstellen zijn gedaan voor passende maatregelen overeenkomstig artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag. In totaal heeft de Commissie 249 maatregelen goedgekeurd. In verscheidene gevallen is dit pas gebeurd nadat de betrokken lidstaat zijn ontwerpmaatregel aan de communautaire regels inzake staatssteun had aangepast of had toegezegd dit te zullen doen. De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, ingeleid ten aanzien van 16 gevallen waarin sprake was van ernstige twijfel of de betrokken maatregel verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. In 25 gevallen heeft de Commissie deze procedure beëindigd; in 13 gevallen was de eindbeslissing negatief. Telkens wanneer een dergelijke negatieve beslissing betrekking had op een steunmaatregel die reeds tot de toekenning van steun door de betrokken lidstaat had geleid, heeft de Commissie bepaald dat de betaalde steun moest worden terugbetaald.

91. Wat de beleidsontwikkelingen betreft, heeft de Commissie in 1999, na multilateraal overleg met de lidstaten, nieuwe, uitgebreide communautaire richtsnoeren inzake staatssteun in de landbouwsector goedgekeurd [13]. De behoefte aan duidelijke richtsnoeren in verband met de verschillende soorten steun die de Commissie gewoonlijk verenigbaar acht met de gemeenschappelijke markt, en de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad [14] vormden de aanzet tot de herziening, bijwerking en consolidering van de regels die de Commissie volgt wanneer zij voorstellen van de Commissie voor staatssteun in de landbouwsector onderzoekt en uitzonderingen toestaat overeenkomstig artikel 87, leden 2 en 3 van het EG-Verdrag. De richtsnoeren bieden een nieuw, duidelijk kader voor de verschillende vormen van staatssteun die zijn toegestaan en houden daarbij vooral rekening met de nieuwe ontwikkelingen in het landbouwbeleid en in het bijzonder met de behoefte, enerzijds, om de kwaliteit van landbouwproducten te bevorderen en, anderzijds, om het milieu en het traditioneel erfgoed van het platteland te beschermen.

[13] PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

[14] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80

92. Het navolgende overzicht van gevallen van staatssteun is niet volledig. Het is de bedoeling die gevallen te behandelen die het interessantst zijn, zij het soms ook problematisch, vanuit het oogpunt van het beleid inzake staatssteun in de setcoren landbouw en agro-industrie. Wanneer in deze tekst niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de publicatie van een besluit in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, is het besluit nog niet gepubliceerd. De authentieke tekst van de besluiten tot goedkeuring van steun, waaruit alle vertrouwelijke informatie is verwijderd, kan normaliter worden geraadpleegd op http://europa.eu.int/comm/sg/sgb/state_aids.

België

93. Ten aanzien van staatssteun op grond van "buitengewone gebeurtenissen" als bedoeld in artikel 87, lid 2, onder b) van het Verdrag, heeft de Commissie in 1999 goedkeuring verleend voor een reeks steunmaatregelen van de Belgische regering ten voordele van producenten en ondernemingen die zijn getroffen door de crisis naar aanleiding van de besmetting van diervoeding met dioxine. De Commissie was van oordeel dat de chemische verontreiniging van voedingsmiddelen weliswaar niet kan worden beschouwd als een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), maar dat de bekendmaking door de Belgische autoriteiten van deze verontreiniging en de daarna getroffen noodmaatregelen het voor de marktdeelnemers onmogelijk hebben gemaakt om hun producten te verhandelen en hen in een crisissituatie hebben gebracht die, door de aard en de gevolgen ervan, duidelijk buitengewoon kan worden genoemd en afwijkt van de normale omstandigheden op de markt. De Commissie was echter wel van mening dat het begrip buitengewone gebeurtenis alleen van toepassing is op producenten die het slachtoffer zijn geworden van een situatie waarvoor zij zelf geenszins aansprakelijk kunnen worden gehouden.

94. In het geval van de landbouwbedrijven ging het aanvankelijk om vergoedingen en terug te betalen voorschotten [15]. De eerste waren bedoeld voor de producenten van pluimvee en laatstgenoemde voor de producenten van varkens, runderen en eieren. Vervolgens heeft de Commissie goedkeuring verleend voor de omzetting van de terug te betalen voorschotten in definitieve vergoedingen waarvan het bedrag was vastgesteld op 80 % van de kostprijs van de dieren en hoe dan ook nooit hoger was dan de marktprijs als deze minder dan 80 % van de kostprijs [16] bedroeg. De maatregelen van de Belgische regering waren erop gericht de landbouwproducenten te compenseren voor, of de gevolgen te verzachten van, het afmaken en het vernietigen van dieren en eieren die ofwel met dioxine verontreinigd waren, ofwel onverkoopbaar waren geworden en derhalve om redenen van dierenwelzijn en volksgezondheid dienden te worden vernietigd. De bedoelde maatregelen betroffen met name de zogeheten "geblokkeerde" bedrijven die hun productie niet op de markt mochten afzetten.

[15] Zaken NN 87/99, NN 88/99, NN 89/99, N 380/99 en N 386/99, Beschikking van de Commissie van 20.7.1999 (PB C 253 van 4.09.1999, blz.14).

[16] Zaken N 510/99, N 511/99, N 512/99 en N 513/99, Beschikking van de Commissie van 29.9.1999 (PB C 326 van 13.11.1999, blz. 10).

95. De steun voor ondernemingen die eigenaar waren van producten van dierlijke oorsprong is eveneens verleend in de vorm van terug te betalen voorschotten, en moest het faillissement voorkomen van ondernemers waarvan de productie is vernietigd omdat zij met dioxine was verontreinigd of omdat de houdbaarheidstermijn tijdens de door de Belgische regering besloten periode van bewarend beslag was verstreken [17]. In dezelfde context heeft de Commissie goedkeuring verleend aan een maatregel betreffende vergoedingen voor eigenaars van in verband met mogelijke dioxineverontreiniging in beslag genomen en vernietigde producten, namelijk vers vlees en vleesproducten van varkens, runderen, en pluimvee [18]. Deze producten waren het onderwerp van een bewarend beslag en zijn in sommige gevallen vernietigd aangezien zij niet in de handel mochten worden gebracht en er nog steeds een vermoeden van besmetting bleef bestaan. Deze maatregel, die was bedoeld om de gezondheid van de consument te beschermen, werd als steun ter vergemakkelijking van de ontwikkeling van de betrokken sectoren verenigbaar met de gemeenschappelijke markt geacht op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. De Commissie heeft ook goedkeuring verleend voor de tenlastename door de Belgische overheid van de kosten voor de analyses en de destructie van alle bij de voorgaande maatregelen betrokken dieren en producten [19]. De Commissie heeft, volgens haar vaste praktijk, aanvaard dat België alle kosten draagt, aangezien de controles op de kwaliteit van de betrokken producten, en de destructie ervan, bij communautaire en/of nationale bepalingen waren opgelegd.

[17] Zaken NN 95/99 en N 384/99, Beschikking van de Commissie van 20.7.1999 (PB C 253 van 4.9.1999).

[18] Zaken N 434/99, N 435/99 en N 447/99, Beschikking van de Commissie van 16.8.1999 (PB C 264 van 18.09.1999).

[19] Zaak NN 90/99, Beschikking van de Commissie van 20.7.1999 (PB C 253/99 van 4.9.1999) en Zaken N 514/99 en N 509/99, Beschikking van de Commissie van 29.9.1999 (PB C 326 van 13.11.1999).

96. In verband met de Belgische dioxinecrisis heeft de Commissie ook haar goedkeuring gegeven aan een steunmaatregel van België betreffende een overeenkomst tussen de Belgische Staat en de Belgische Vereniging van Banken [20]. De overeenkomst voorzag in een regeling die tot doel had te voorkomen dat intrinsiek gezonde landbouwbedrijven zouden verdwijnen doordat hun inkomsten ineens sterk waren teruggelopen in verband met de ontregeling van de markt als gevolg van de verontreiniging van bepaalde diervoeders met dioxine en van de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn genomen. De regeling was gebaseerd op een evenwichtige inspanning van enerzijds de overheid, die 50 % garantie biedt, en anderzijds de banksector die de overige 50 % van het kredietrisico voor zijn rekening neemt en afziet van zijn gebruikelijke marge op de rente, die hoogstens gelijk was aan de Belgian Prime Rate (BPR) min 30 basispunten (de kostprijs voor de banken). Alleen ondernemingen die intrinsiek gezond en levensvatbaar zijn en waarvan de omzet in juni en juli 1999 sterk is gedaald (25 % over beide maanden of 40 % in één van beide maanden), kwamen voor de regeling in aanmerking. De aanmelding omvatte twee steunelementen in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Het belangrijkste steunelement was de Staatsgarantie. Een tweede steunelement betrof de honoraria van de accountants die de schade moesten certificeren. Die honoraria werden door de Staat betaald. De Staatswaarborg werd als verenigbaar met artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag aangemerkt, aangezien de Commissie reeds eerder tot de conclusie was gekomen dat de beperkende maatregelen die ter bescherming van de volksgezondheid naar aanleiding van de dioxinecrisis moesten worden ingesteld ten aanzien van in België geproduceerde voedingsmiddelen en diervoeders, gezien de aard en de omvang van die maatregelen, een buitengewone gebeurtenis waren in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag. Het subsidie-equivalent van de Staatsgarantie beliep minder dan 6,05 % van het totale leningsbedrag. Bovendien hadden de Belgische autoriteiten zich ertoe verbonden ervoor te zorgen dat geen overcompensatie van de door individuele begunstigden geleden schade ontstaat. De betaling van de boekhoudkosten door de overheid werd als "soft aid" aangemerkt, waarvoor de Commissie steeds steun tot 100 % accepteert.

[20] Zaak N 499/99, Beschikking van de Commissie van 7.09.1999 (PB C 288 van 9.10.1999).

97. De Commissie besloot om de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden tegen een door de Belgische overheid gemelde maatregel [21] waarbij landbouwers steun wordt toegekend ter compensatie van het feit dat zij niet meer mest mogen uitrijden dan een bepaalde hoeveelheid (deze maximumhoeveelheid varieert per jaar). Deze maatregel zou onder punt 3.4 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu [22] kunnen vallen, waarin staat dat exploitatiesteun bij wijze van uitzondering kan worden toegestaan indien: i) de steun alleen is bedoeld om de extra kosten ten opzichte van de traditionele produktiekosten te vergoeden, ii) deze compensatie tijdelijk en in beginsel degressief van aard is, en iii) de steun nodig is om een verlies van concurrentievermogen goed te maken, met name op internationaal niveau. Daarbij houdt de Commissie tevens rekening met de tegenprestatie die van de betrokken ondernemingen wordt verlangd in de vorm van maatregelen tot beperking van de door hen veroorzaakte vervuiling. In dit geval heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag, ingeleid aangezien zij betwijfelde of aan deze voorwaarden was voldaan. De steun leek niet tijdelijk of degressief, de steun leek niet noodzakelijk om het verlies aan concurrentievermogen te compenseren, en ten slotte is van de landbouwers geen tegenprestatie gevraagd ter vermindering van de door hen veroorzaakte vervuiling. Verder leek de volgens de regeling per hectare uit te rijden hoeveelheid mest in strijd te zijn met de nitratenrichtlijn (Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen). Er leek derhalve geen reden te zijn om steun te verlenen.

[21] Zaak C 12/99 (ex N380/98), Beschikking van de Commissie van 17.2.1999 (PB C 129 van 8.5.1999).

[22] PB C 72 van 10.3.1994, blz. 3.

Denemarken

98. In een Deense zaak [23] heeft de Commissie voor de eerste keer in de landbouwsector haar Mededeling over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen [24] toegepast. De zaak betrof de herinvoering van een beperking van de door de Deense gemeenten geheven plaatselijke grondbelasting voor alle grond die wordt gebruikt voor primaire productie. De maatregel, in de vorm van een wijziging van de wet op de plaatselijke grondbelasting van 1990, moest worden toegepast in de belastingjaren 1999 en 2000. Het door Denemarken voorgestelde maximum (0,008 procent) was lager dan het maximum (0,015 procent) dat de Commissie had goedgekeurd bij twee eerdere beschikkingen over de grondbelasting voor respectievelijk de belastingjaren 1994-1996 en 1997. Deze beschikkingen betroffen grond die wordt gebruikt voor landbouw, tuinbouw en zaadkwekerijen. De betrokken maatregel voorzag tevens in de verhoging van de maximale belasting voor de bosbouw. Dit maximum is in de eerste plaats bedoeld om te voorkomen dat de grondprijzen en daardoor de grondbelastingen stijgen door factoren die niet zijn toe te schrijven aan de primaire productie. Ook zou de variatie in de belastingtarieven aanzienlijk worden verminderd (van 0,006-0,024 procent tot 0,006-0,008 procent). Bij haar eerdere beschikkingen over de grondbelasting was de Commissie van oordeel dat de beperking van de grondbelasting niet als steun kon worden aangemerkt. De Deense autoriteiten verzekerden de Commissie dat de omstandigheden waarop zij haar vorige beschikkingen had gebaseerd, niet waren gewijzigd. Bij haar beschikking herhaalde de Commissie haar standpunt uit de vorige twee zaken, namelijk dat de maatregel weliswaar selectief was, maar dat deze niet kon worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Bij de beschikking is deze conclusie onderbouwd met aanvullende argumenten zoals het feit dat de maatregel van toepassing was op de gehele primaire productiesector, en de specifieke aard van de grond in verband met primaire productie.

[23] Zaak N 53/99, Beschikking van de Commissie van 9.6.1999 (PB C 213 van 24.07.1999).

[24] PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.

99. De Commissie heeft besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden tegen een door Denemarken gemelde steunmaatregel inzake de wijziging van het Deense parafiscale fonds voor heffingen op pluimvee, een parafiscale steunregeling [25]. De gemelde maatregel was specifiek bedoeld om het fonds voor heffingen op pluimvee in staat te stellen een gedeelte te financieren van de kosten van preventieve vaccinatie van mestpluimvee tegen Gumboro, een pluimveeziekte die leidt tot een hoog sterftecijfer onder slachtpluimveebestanden. De steun zou met terugwerkende kracht worden uitgekeerd aan eigenaars die hun niet-geïnfecteerde dieren hadden laten vaccineren in het kader van een vaccinatiecampagne. Aangezien de betrokken ziekte niet onder de Deense of de Gemeenschapswetgeving inzake dierziekten valt, voldeed de steun niet aan alle cumulatieve voorwaarden waaraan, volgens de vaste praktijk van de Commissie, moet worden voldaan alvorens steun ter bestrijding van dier- en plantenziekten als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder c) van het EG-Verdrag (bindende communautaire of nationale bepalingen, infecties met mogelijke risico's voor de volksgezondheid, preventieve en/of compensatoire aard van de steun, geen overcompensatie van individuele bedrijven, verenigbaarheid met de veterinaire wetgeving van de Gemeenschap). Bovendien betwijfelde de Commissie of de steun, zoals vereist, alleen infecties met mogelijke risico's voor de volksgezondheid betrof en niet werd toegekend ter dekking van normale bedrijfsrisico's, met name gelet op een eerdere uitbraak van Gumboro in de jaren '90 en het bestaan van een vrijwillig Gumborofonds voor de bedrijfstak. Nadat de procedure was ingeleid, hebben de Deense autoriteiten hun melding ingetrokken.

[25] Zaak C 15/99 (ex N 489/98), Beschikking van de Commissie van 23.6.1999.

Duitsland

100. In 1999 heeft de Commissie Duitsland in kennis gesteld van de negatieve eindbeslissing ten aanzien van de steun die door de Duitse regering werd verleend in het kader van de wet "Entschädigungs- und Ausgleichsleistungsgesetz" (EALG) [26]. De wet bevat een regeling voor de aankoop van grond tegen verlaagde prijzen in het voormalige Oost-Duitsland; voor sommige begunstigden kwam deze regeling neer op staatssteun. De Commissie heeft gesteld dat voor de categorie "Wiedereinrichter" (opnieuw gevestigde landbouwers) en "juristische Personen" (rechtspersonen) waarvan ten minste één opnieuw gevestigde landbouwer deel uitmaakt, het voordeel van een aankoop tegen een verlaagde prijs wel kan worden aangemerkt als een vergoeding voor geleden verliezen (de onteigening van grond en/of de mogelijke beschadiging van de inventaris van het landbouwbedrijf), maar dat dit niet geldt voor "Neueinrichter" (landbouwers die zich voor het eerst vestigen), voor andere rechtspersonen en mogelijk voor andere niet in de genoemde wet opgenomen begunstigden. Voor deze categorieën kan de steun worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, aangezien geen sprake is geweest van onteigening of soortgelijke schade. Het steunpercentage werd te hoog geacht in vergelijking met de percentages waarmee de Commissie normaliter kan instemmen als het gaat om de aankoop van landbouwgrond in gewone gebieden (d.w.z. andere gebieden dan probleemgebieden). Bovendien bleek de betrokken steun discriminerend van aard en derhalve strijdig met artikel 12, artikel 34, lid 3, en artikel 43 van het EG-Verdrag, gelet op de voorwaarde dat bepaalde aanvragers op 3 oktober 1990 in het voormalige Oost-Duitsland woonachtig moesten zijn geweest om voor de steun in aanmerking te komen; in de praktijk konden alleen (Oost-)Duitse onderdanen aan deze voorwaarde voldoen.

[26] Zaak C 17/98, Beschikking van de Commissie van 20.1.1999 (PB L 107 van 24.4.1999).

101. In de loop van 1999 is de gewijzigde versie van het grondaankoopprogramma aan de Commissie gemeld [27]. De problemen die hadden geleid tot de gedeeltelijk negatieve beslissing, waren opgelost:

[27] Zaak N 506/99, Beschikking van de Commissie van 22.12.1999 (nog niet gepubliceerd).

- De gedeeltelijk negatieve beslissing van de Commissie van 20.1.1999 ten aanzien van de oude EALG was gebaseerd op het feit dat de plaats van vestiging op een bepaald moment bepalend was om voor het programma in aanmerking te kunnen komen -- in de praktijk konden alleen (Oost-)Duitsers aan deze voorwaarde voldoen. De Commissie achtte dit discriminerend. Dergelijke voorwaarden zijn in het nieuwe programma geschrapt.

- Verder had de Commissie bezwaar tegen de intensiteit van de steun voor de aankoop van landbouwgrond buiten de LFA's. Het steunpercentage is nu volledig in overeenstemming gebracht met datgene wat de Commissie normaliter aanvaardt. In het kader van de oude EALG ten onrechte betaalde steun zal met rente worden teruggevorderd overeenkomstig de beslissing van de Commissie van 20.1.1999.

102. Gelet op de door de Duitse autoriteiten geboden waarborgen heeft de Commissie duidelijk vastgesteld dat er voldoende grond is om eventuele discriminatie te verhelpen zonder de in het kader van de oude EALG gesloten overeenkomsten te hoeven herroepen. Voor zover residuele onderdelen van de nieuwe regelingen zouden leiden tot een voorkeursbehandeling voor Oost-Duitsers bij verder gelijke criteria, valt deze behandeling onder de doelstelling dat de landbouw in de nieuwe Länder wordt geherstructureerd, terwijl tegelijkertijd wordt gewaarborgd dat potentiële kopers die zelf verscheidene decennia in de DDR hadden gewoond en gewerkt (of wier gezinsleden dit hadden gedaan) kunnen deelnemen; deze doelstelling heeft de Commissie in haar beslissing van 20.1.1999 als rechtmatig aangemerkt en is niet ter discussie gesteld.

103. Derhalve is de Commissie van mening dat de nieuwe, door de Duitse regering voorgestelde regeling de ontwikkeling van de economische activiteiten in de sector zal vergemakkelijken. Derhalve valt de regeling onder de werkingssfeer van artikel 87, lid 3, onder c) van het Verdrag.

104. De Commissie heeft besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden tegen steun voor afzetbevordering door Duitsland, Mecklenburg-Vorpommern. De steun bestaat uit verscheidene maatregelen die kunnen worden verdeeld in "soft aid" en steun voor afzetbevordering. Het is vaste praktijk van de Commissie om goedkeuring te verlenen voor een steunpercentage van 100% voor "soft aid" zoals steun voor de deelname aan handelsbeurzen en seminars, steun voor marktonderzoek enz. De steun voor afzetbevordering moet voldoen aan de voorwaarden in de Mededeling van de Commissie betreffende de betrokkenheid van de Lid-Staten bij acties ter bevordering van de verkoop van landbouw- en visserijprodukten [28] en, indien de afzetbevordering de vorm heeft van reclame, aan de voorwaarden van het kader voor staatssteun ten behoeve van reclame voor landbouwproducten en bepaalde producten die niet zijn opgenomen in Bijlage II van het EEG-Verdrag, met uitzondering van visserijproducten [29]. Een van de belangrijkste voorwaarden voor afzetbevorderingssteun is dat deze in overeenstemming moet zijn met artikel 28 van het Verdrag. Bij een eerder besluit was de Commissie van oordeel dat aan deze voorwaarde was voldaan [30]. Echter, alvorens het huidige besluit te nemen heeft de Commissie het door de Duitse autoriteiten ter illustratie beschikbaar gestelde materiaal opnieuw onderzocht. Op het eerste gezicht leek dit materiaal geen andere boodschap te bevatten dan dat de producten afkomstig zijn uit Mecklenburg-Vorpommern. Derhalve kon worden betwijfeld of sprake was van een redelijk evenwicht tussen de verwijzingen naar de eigenschappen en variëteiten van het product en die naar de lidstaat van herkomst (een van de voorwaarden uit bovengenoemde mededeling) en of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 van het Verdrag. Bovendien voorzag de maatregel alleen in steun aan ondernemingen die waren gevestigd in Mecklenburg-Vorpommern, wat strijdig lijkt te zijn met artikel 43 van het Verdrag. Als reactie op de inleiding van de procedure hebben de Duitse autoriteiten te kennen gegeven dat zij de maatregel zullen wijzigen: het overgelegde materiaal zal niet worden gebruikt; verder verzekeren de nationale autoriteiten dat toekomstig materiaal in overeenstemming zal zijn met artikel 28 van het Verdrag, en verbinden zij zich ertoe de Commissie jaarlijks een verslag te doen toekomen met voorbeelden van het gebruikte materiaal. Ten slotte zal de voorwaarde dat alleen in Mecklenburg-Vorpommern gevestigde bedrijven voor steun in aanmerking komen, worden geschrapt. Na deze wijzigingen heeft de Commissie in de procedure een positieve eindbeslissing genomen [31].

[28] OJ C 272 van 28.10.1986, blz. 3.

[29] PB C 302 van 12.11.1987

[30] Zaak NN 27/97, Beschikking van de Commissie van 18.06.1997 (PB C 334 van 5.11.1997).

[31] Zaak C 23/99, Beschikking van de Commissie van 25.11.1999 (PB L 37 van 12.02.2000, blz. 3).

105. In een Duitse zaak achtte de Commissie een vrijstelling van belasting op elektriciteit en olie die ten dele ook voor de landbouwsector gold [32], in overeenstemming met punt 3.4 van de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu [33]. De Duitse autoriteiten hadden een vrijstelling voor de duur van drie jaar gemeld. De steun was derhalve wel tijdelijk maar niet degressief. Gelet op de huidige interpretatie van de kaderregeling heeft de Commissie geen degressiviteit vereist. Ofschoon in de landbouwsector het feit dat de meeste andere landen nog geen energiebelasting heffen, op zich geen aanvaardbare rechtvaardiging is voor de betaling van steun, heeft de Commissie in dit geval aanvaard dat de tijdelijke verlichting van de lasten door middel van de steunmaatregel nodig was om landbouwbedrijven in staat te stellen zich aan de nieuwe concurrentieverhoudingen aan te passen. Bovendien is, ondanks het feit dat de Commissie heeft opgemerkt dat een tegenprestatie van de landbouwsector niet wettelijk verplicht is, uiteindelijk aanvaard dat de landbouwers investeringen zullen doen om hun energieverbruik te verminderen. Gezien de beperkte omvang van de belastingvrijstelling voor de landbouwsector (de producenten moeten toch nog 20% van de belasting betalen) en de grote extra nettobelastingdruk, bleek de stimulans voor primaire landbouwproducenten om energie te besparen, groot.

[32] Zaak NN 47/99, Beschikking van de Commissie van 21.04.1999 (PB C 166 van 12.06.1999).

[33] PB C 72 van 10.3.1994.

106. De Commissie heeft ook een procedure ingeleid in de zaak van drie steunprojecten voor de redding of herstructurering van bedrijven in de nieuwe Duitse Länder [34]. Na de inleiding van de procedure is een van deze meldingen ingetrokken. De overige meldingen worden nog onderzocht.

[34] Zaken C71/99 (ex N 258/98), Beschikking van de Commissie van 13.10.1999 (PB C 359 van 11.12.1999); C73/99 (ex NN 90/97) Beschikking van de Commissie van 26.10.1999 (nog niet gepubliceerd), C 16/99 (ex NN 108/98), Beschikking van de Commissie van 3.3.1999 (PB C 120 van 1.05.1999).

Griekenland

107. In 1999 heeft de Commissie een negatieve eindbeslissing genomen ten aanzien van de regeling voor de financiering van de Griekse katoenraad; deze organisatie wordt namelijk gefinancierd door een parafiscale heffing van 1% op de totale waarde van de geïmporteerde katoen [35]. De Griekse katoenraad is een overheidsorgaan dat institutionele taken waarneemt in de katoensector en staatssteun toekent aan de sector (ten behoeve van technische bijstand, kwaliteitscontrole en onderzoek). De steun in engere zin is volgens de Commissie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Deze steun wordt echter gefinancierd door de inning van een parafiscale belasting die niet alleen op de binnenlandse productie, maar ook op geïmporteerde katoen wordt geheven. Deze regelingen zijn niet alleen onverenigbaar met het beleid van de Commissie inzake parafiscale heffingen, maar zijn ook onverenigbaar gebleken met het Toetredingsverdrag van Griekenland. Als gevolg van de beslissing moet Griekenland de regeling herzien, de Commissie in kennis stellen van de wijzigingen en de ten onrechte betaalde bedragen terugvorderen.

[35] Zaak C 60/94, Beschikking van de Commissie van 20.7.1999 (nog niet gepubliceerd).

Spanje

108. De Commissie heeft een negatieve beslissing goedgekeurd met een bevel tot terugvordering ten aanzien van twee steunregelingen voor de regio Extremadura in Spanje. Steunmaatregel C 37/99 [36] houdt verband met Decreet 35/1993 betreffende de financiering van een campagne voor de ontwikkeling van de landbouw en de sector levensmiddelen van agrarische oorsprong. De begunstigden zijn eigenaren van landbouwbedrijven, landbouwcoöperaties en andere verenigingen, en de agro-industrie van Extremadura die overeenkomsten sluiten met akkerbouw- en veeteeltbedrijven voor de afname van grondstoffen voor industriële verwerking. De steun wordt verleend in de vorm van een rentesubsidie voor leningen voor een bepaald verkoopseizoen. Steunmaatregel C 38/99 [37] houdt verband met het Besluit van 8 juli 1998 tot vaststelling, voor het verkoopseizoen 1997/1998, van steun voor landbouwproducten die bestemd zijn voor industriële verwerking. De begunstigden zijn telers van voor industriële verwerking in Extremadura bestemde tuinbouwproducten, die voor het verkoopseizoen 1997/1998 contracten met in die regio gevestigde verwerkende bedrijven hebben gesloten. De geplande steun bedraagt tussen 1,5 en 5 peseta per kilogram paprika's, augurken, kool, uien, broccoli, bloemkool, spinazie, tuinbonen en aardappelen. De steun wordt slechts toegekend voor ondernemingen in Extremadura die met landbouw- of veeteeltbedrijven in Extremadura contracten sluiten voor het verkoopseizoen 1997/1998 voor de afname van te verwerken tuinbouwproducten. Deze beperking kan een belemmering van het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten inhouden, hetgeen in strijd is met de artikelen 28 en 29 van het Verdrag. De steun wordt bovendien toegekend om de vervaardiging te bevorderen van producten die onder een gemeenschappelijke marktordening vallen (Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit). De voorschriften hiervan moeten worden beschouwd als een volledig en afgerond geheel dat de lidstaten geen ruimte laat om maatregelen te nemen die daarvan kunnen afwijken of ermee in strijd zijn. Wat steunmaatregel C 38/99 betreft, moet alle steun waarvan het bedrag afhankelijk is van de geproduceerde hoeveelheden, als steun voor de bedrijfsvoering worden beschouwd, die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Bovendien voldoet steunmaatregel C 37/99 niet aan de criteria die zijn vastgelegd in de Mededeling van de Commissie inzake kortlopend krediet met rentesubsidie in de landbouw [38].

[36] Zaak C 37/99 (ex NN 25/99), Beschikking van de Commissie van 22.12.1999 (nog niet gepubliceerd).

[37] Zaak C 38/99 (ex NN 26/99), Beschikking van de Commissie van 22.12.1999 (nog niet gepubliceerd).

[38] PB C 44 van 16.12.1996, blz. 2.

Frankrijk

109. De Commissie heeft besloten de onderzoekprocedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van een door Frankrijk medegedeelde maatregel die ten doel heeft de productie van goed in de markt liggende wijnen in de regio Charentes te stimuleren [39]. De steunmaatregel is gericht op kwalitatieve verbetering van het wijnbouwareaal en beoogt tegelijkertijd cognacproducenten ertoe aan te zetten landwijn te produceren, door het gebruik van bepaalde wijnstokrassen aan te moedigen. De Commissie heeft rekening gehouden met het feit dat in de nieuwe Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt [40], die op 21 juli 1999 in werking is getreden en met ingang van 1 augustus 2000 van toepassing is, bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de stopzetting van de wijnbouw op bepaalde wijnbouwpercelen, alsmede de herstructurering en omschakeling in de sector. Zij was van oordeel dat bij de voorgenomen maatregel rekening dient te worden gehouden met de nieuwe koers die door deze gemeenschappelijke marktordening (GMO) is uitgezet, aangezien het door de Franse autoriteiten ingediende programma bedoeld is om een oplossing op lange termijn te bewerkstelligen voor het betrokken probleem. Zo wordt bij de voornoemde verordening een regeling inzake herstructurering en omschakeling van wijngaarden ingevoerd die ten doel heeft de productie aan te passen aan de vraag op de markt. Bij artikel 15, onder c), is met name bepaald dat de Commissie uitvoeringsbepalingen vaststelt om te voorkomen dat de toepassing van de omschakelingsmaatregelen leidt tot een toename van het productiepotentieel. Uit de ontvangen informatie blijkt dat de omschakeling leidt tot een nieuwe productie van "landwijn" en dat de totale productie van dergelijke wijn dus zal toenemen. Bovendien is in artikel 2, lid 1, van diezelfde verordening bepaald dat tot en met 31 juli 2010 geen wijnstokken van rassen voor de wijnbereiding mogen worden aangeplant. Daaruit moet dus worden afgeleid dat één van de bedoelingen van de wetgever met de nieuwe GMO was, verhoging van de wijnproductie te verhinderen. De Commissie geeft toe dat de omschakeling van het wijnstokareaal in de Charentes het voordeel heeft dat minder wijn wordt geproduceerd waarvoor er geen afzet is, maar zij is van oordeel dat de landwijnproductie in Frankrijk erdoor is toegenomen, hetgeen in strijd is met de beginselen van de nieuwe GMO en kan leiden tot concurrentievervalsing op een wijnmarkt die geen tekenen van groei zou vertonen. Er dient namelijk rekening mee te worden gehouden dat de wijn die na de omschakeling van dit wijnbouwareaal wordt geproduceerd op de normale wijnmarkt terechtkomt, terwijl die productie momenteel per definitie niet voor die markt bestemd is. Daardoor is de kans zeer groot dat een veralgemeende omschakeling van dit wijnbouwareaal het probleem naar andere markten verplaatst, aangezien de omschakeling over het geheel genomen zal leiden tot een nettoverhoging van de productie van op de markt gebrachte wijnen, hetgeen indruist tegen de doelstellingen van de nieuwe GMO.

[39] Zaak C 70/99 (ex N79/99), Beschikking van de Commissie van 29.9.1999 (OJ C 359 van 11.12.1999).

[40] PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1.

Ierland

110. De Commissie heeft ook de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid ten aanzien van twee door Ierland gemelde maatregelen [41]. De ene maatregel [42] is een submaatregel (de ooipremie) van de maatregel inzake aanvullende steun voor ooien die erin bestaat slachtcapaciteit te bieden om ongeveer 100 000 uitstootooien op te ruimen in zes westelijke graafschappen van Ierland die problemen ondervinden door de weersomstandigheden en de bodemgesteldheid. Volgens de Commissie is in het kader van de onderhavige maatregel aan de schapenhouders steun verleend en zij betwijfelt of artikel 87, lid 2, onder b), in dit geval van toepassing is. Met de maatregel blijken namelijk problemen te worden verholpen die te wijten zijn aan de economische recessie in de sector, en de maatregel kan dus niet worden beschouwd als een vergoeding voor schade in verband met buitengewone gebeurtenissen. Omdat bovendien is toegestaan dat het van "boner ewes" verkregen vlees verkocht werd voor menselijke consumptie, en aldus op de markt een concurrerend product was voor het overige vlees, waarvan de slachtkosten niet voor steun in aanmerking kwamen, ziet het ernaar uit dat de Ierse autoriteiten hebben nagelaten ervoor te zorgen dat de maatregel de concurrentie zo min mogelijk beïnvloedt.

[41] Zaak C 44/99 (ex NN 23/99 en ex NN 79/99), Beschikking van de Commissie van 8.7.1999 (PB C 280 van 2.10.1999).

[42] Zaak C 44/99 (ex NN 23/99, ex N 678/98).

111. De andere maatregel ten aanzien waarvan de procedure is ingeleid, is de steunmaatregel in verband met het verlies aan wintervoer [43]. De regeling bestaat uit drie submaatregelen die zijn bedoeld om landbouwers te vergoeden voor verlies aan wintervoer. Met name ten aanzien van de vergoeding die door het speciaal voederschadefonds (Special Fodder Hardship - SFHF) wordt geboden aan een klein aantal producenten dat niet voor andere steun in aanmerking komt, heeft de Commissie vastgesteld dat niets erop wijst dat alleen steun wordt verleend bij effectieve verliezen aan wintervoer als gevolg van het natte weer, of in evenredigheid met die verliezen. Blijkbaar wordt bijstand verleend aan elke producent die kan aantonen dat zijn vee ondervoed is of kan raken wegens een tekort aan voeder, ongeacht de oorzaak daarvan. De Commissie is dan ook van oordeel dat deze maatregel steun voor de bedrijfsvoering is.

[43] Zaak C 44/99 (ex NN 79/99, ex N 90/99).

Italië

112. Wat de herstructureringssteun betreft, heeft de Commissie in 1999 Italië in kennis gesteld van haar beslissing om de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van een medegedeeld plan voor steun ten behoeve van de herstructurering van ondernemingen in de sector van de beschermde landbouwproducten (bloemen en tuinbouwproducten) in de regio Sardinië [44]. De Commissie heeft hiertoe besloten aangezien de medegedeelde maatregel, die voorziet in financiële maatregelen (terugbetaling en herziening van schulden), structurele maatregelen (investeringen) en technische bijstand, niet leek te voldoen aan de voorwaarden waarop een steunregeling voor de herstructurering van ondernemingen kan worden goedgekeurd volgens de Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden [45]. Herstructureringssteun kan met name leiden tot oneerlijke concurrentie voor andere producenten die geen steun krijgen, en voor andere lidstaten. Dergelijke steun kan dan ook alleen worden toegestaan als kan worden aangetoond dat de Gemeenschap gebaat is bij de goedkeuring ervan. Dit is alleen mogelijk als wordt voldaan aan strenge criteria en als terdege rekening wordt gehouden met alle verstorende effecten van de steun. In het onderhavige geval had de Commissie met name twijfels over de volgende aspecten: 1) de omvang van de financiële moeilijkheden van de potentiële begunstigden; 2) de mogelijkheden tot herstel van de rentabiliteit van de betrokken ondernemingen door de maatregelen van de medegedeelde steunmaatregel; 3) het vermijden van onnodige concurrentievervalsing; 4) de proportionaliteit van de steun ten opzichte van de herstructureringskosten en baten; 5) de vraag of alle begunstigden voldoen aan alle criteria van punt 3.2.4 van de richtsnoeren om tot het MKB gerekend te kunnen worden. Een extra reden om de procedure in te leiden was het feit dat de nationale autoriteiten niet konden bewijzen dat er geen sprake was van overlapping van de steun voor de terugbetaling van schulden ten voordele van dezelfde begunstigden die wellicht nog niet de steun hadden terugbetaald die de Commissie bij een eerdere beslissing als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt had aangemerkt en waarvan zij de terugbetaling had geëist. Volgens het Hof van Justitie vormt in deze omstandigheden het niet terugbetalen van met de communautaire regels onverenigbare steun een fundamenteel element, waarmee terecht rekening wordt gehouden bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van nieuwe steunmaatregelen (Arrest van het Hof van 15 mei 1997. Zaak C-355/95 P. Textilwerke Deggendorf GmbH (TWD) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en Bondsrepubliek Duitsland; Jurisprudentie 1997, bladzijde I-2549). Voor deze regeling is 60 miljard lire (circa 30 miljoen ecu) uitgetrokken.

[44] Zaak C 83/98 (ex N 40/98), Beschikking van de Commissie van 22.12.1998 (PB C 187 van 3.7.1999, blz. 2).

[45] PB C 283 van 19.9.1997, blz. 2.

113. In 1998 en 1999 heeft Italië enkele complexe regelingen voor de financiering van ondernemingen medegedeeld. Zo heeft de Commissie in 1999 Italië met name in kennis gesteld van de goedkeuring van een steunregeling voor de ondersteuning van investeringen in sector van de levensmiddelen van agrarische oorsprong door middel van de openbare naamloze vennootschap RIBS [46]. De regeling voorzag in de deelneming door RIBS in het kapitaal van de begunstigde ondernemingen en de verstrekking van leningen met rentesubsidies voor ten hoogste 15 jaar. Door de goedkeuring van deze regeling hoeven investeringsprojecten onder een bepaald bedrag niet meer afzonderlijk aan de Commissie te worden gemeld, waardoor de goedkeuring kan worden versneld, aangezien deze op nationaal niveau kan worden afgehandeld. De nationale autoriteiten hebben zich ertoe verbonden de Commissie jaarlijks verslag uit te brengen over de uitvoering van de regeling. Op basis van dit verslag kan de Commissie desgewenst wijzigingen in de regeling voorstellen. Investeringsprojecten in de suikersector en projecten waarbij de totale participatie van RIBS meer dan 50 miljard lire (ongeveer 25 miljoen euro) bedraagt, zijn echter uitdrukkelijk van de steunregeling uitgesloten en moeten afzonderlijk aan de Commissie worden gemeld. Het afgelopen jaar heeft de Italiaanse staat ook, uit voorzorg, een reeks maatregelen van openbare vennootschappen gemeld die zouden moeten plaatsvinden "onder normale marktvoorwaarden". Gelet op de lange traditie van steunverlening aan de levensmiddelensector heeft de Commissie, met name ten aanzien van de activiteiten van RIBS, de lidstaat verzocht haar overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag dergelijke maatregelen steeds te melden, met uitzondering van enkele overduidelijke gevallen. Deze steunverlening, die normaliter plaatsvindt in de vorm van een deelneming in het kapitaal van andere ondernemingen, houden vaak verband met ontwikkelingsprojecten zoals investeringen, afzetbevordering, marketing, reorganisaties enz. In deze gevallen zal de openbare vennootschap naar verwachting niet alleen haar geïnvesteerde kapitaal terugkrijgen, maar bovendien een redelijke winst behalen. Tot dusverre heeft de Commissie een van deze steunmaatregelen goedgekeurd [47]. In 1999 werden nog meer zaken gemeld en deze worden momenteel onderzocht.

[46] Zaak N 619/98, Beschikking van de Commissie van 22.12.1998.

[47] Zaak N 191/98, Beschikking van de Commissie van 22.12.1998.

114. In 1999 heeft de Commissie ook een negatieve eindbeslissing genomen ten aanzien van verscheidene staatssteunmaatregelen in de suikersector die tussen 1988 en 1992 zijn genomen door middel van de openbare vennootschap RIBS [48]. Deze steunmaatregelen, die verband hielden met de twee suikerbedrijven in Midden-Italië (Abruzzo en Toscane) waren verschillend van aard en omvang. De steun bestond in bedrijfsgaranties, deelneming in bedrijfskapitaal ter dekking van verliezen of ten behoeve van investeringen, uitbreiding van de deelneming in bedrijfskapitaal, afzien van preferente schulden, gunstige voorwaarden voor de verkoop van overheidseigendommen en leningen met rentesubsidie. De Commissie heeft het merendeel van bovengenoemde steunmaatregelen aangemerkt als onverenigbaar met het Verdrag en Italië opgedragen de onterecht betaalde bedragen uiterlijk twee maanden na de kennisgeving van de beschikking terug te vorderen en de Commissie binnen dezelfde termijn in kennis te stellen van de maatregelen die zijn genomen om aan deze beschikking te voldoen. Italië heeft besloten om bij het Europees Hof van Justitie in beroep te gaan tegen de negatieve eindbeslissing van de Commissie. Na de betrokken beslissing zijn de Commissie nog vijf zaken gemeld waarin via RIBS tussen 1988 en 1992 steun is toegekend aan ondernemingen in de suikersector.

[48] Zaak C 56/96, Beschikking van de Commissie van 11.05.1999 (PB L 236 van 7.9.1999, blz. 6).

115. De Commissie heeft ook een negatieve eindbeslissing genomen in zaak C 36/98 [49] betreffende het voornemen van Italië om steun te verlenen aan kleine en middelgrote ondernemingen in het zuiden in de vorm van garanties en gesubsidieerde leningen voor de consolidering van schulden overeenkomstig artikel 2 van Wet 341 van 8 augustus 1995. Aangezien de leningen en garanties niet afhankelijk werden gesteld van investeringen en aangezien deze niet werden toegekend om bedrijven in moeilijkheden te redden of te herstructureren, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de steun moet worden aangemerkt als exploitatiesteun, die in de landbouwsector verboden is.

[49] Zaak C 36/98, Beschikking van de Commissie van 10.11.1999 (nog niet gepubliceerd).

116. In 1999 heeft de Commissie verder een negatieve eindbeslissing genomen ten aanzien van de door Italië voorgenomen steun voor de instandhouding van vrouwelijke fokdieren van het Chianina-ras [50]. De betrokken steun maakte deel uit van een pakket van drie maatregelen die, volgens de Italiaanse autoriteiten, waren bedoeld om een eind te maken aan de afname van dit plaatselijke Toscaanse ras in de afgelopen tien jaar. Van de drie maatregelen werd slechts één steunmaatregel door de Commissie aangemerkt als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. De steun werd verleend in de vorm van een aanhoudpremie tot de eerste kalving voor Chianina-koeien die voldoen aan bepaalde vereisten, en was bedoeld om veehouders ertoe aan te zetten de vrouwelijke dieren als fokkoe te gebruiken in plaats van ze te verkopen of ze te mesten voor de vleesproductie, hetgeen tot nu toe voor de veehouders winstgevender en minder riskant was. Over het algemeen acht de Commissie steunmaatregelen voor het aanhouden van volwassen mannelijke fokdieren verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van de rol die deze dieren vervullen in het proces van genetische en kwalitatieve verbetering van de veeteelt, en gelet op de hoge kosten hiervan voor de veehouders, die over het algemeen niet gecompenseerd worden. Dit is niet het geval bij vrouwelijke dieren, die voor veehouders winstgevend kunnen worden ingezet voor zowel fokdoeleinden, als melkproductie en verbetering van de vleesproductie, zonder dat de marktwaarde van de dieren hierdoor vermindert. In dit verband is de Commissie van mening dat steun voor het aanhouden van vrouwelijke dieren altijd moet worden aangemerkt als steun voor de bedrijfsvoering om de veehouders kosten voor de normale uitvoering van hun werkzaamheden te besparen. De Commissie heeft tot dusverre alleen toestemming verleend voor steun voor het aanhouden van zowel vrouwelijke als mannelijke dieren in gevallen waarin de betrokken dieren behoorden tot een ras dat, volgens de criteria van de Gemeenschap, dreigde te verdwijnen. In dit geval ging het om steun waarmee werd beoogd de genetische diversiteit in het kader van Verordening 2078/92 te bevorderen. Uit de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens blijkt echter duidelijk dat het Chianina-ras niet met uitsterven wordt bedreigd en derhalve kon voor de betrokken steun geen uitzondering worden toegestaan op artikel 87, lid 1 van het EG-Verdrag.

[50] Zaak C 57/98, Beschikking van de Commissie van 10.11.1999 (nog niet gepubliceerd).

Nederland

117. Wat de steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen overeenkomstig artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag betreft, hebben de Nederlandse autoriteiten melding gemaakt van een steunregeling ter compensatie van de schade in de getroffen gebieden voor alle betrokken sectoren, ook al waren de meeste potentiële begunstigden landbouwbedrijven [51]. In de landbouw pleegt de Commissie weersomstandigheden als vorst, hagel, ijs, regen of droogte niet te beschouwen als een natuurramp in de zin van het Verdrag tenzij de schade die de individuele ontvanger van de steun heeft geleden een bepaalde drempel bereikt: er moet sprake zijn van een verlies van normaliter ten minste 30% (en in probleemgebieden ten minste 20%) van de productie die in een normale periode zou zijn gerealiseerd. Gezien de seizoenschommelingen in de landbouwproductie, dient erop te worden toegezien dat een dergelijke drempel wordt toegepast, zodat wordt voorkomen dat het slechte weer wordt aangegrepen als voorwendsel voor de toekenning van steun voor de bedrijfsvoering. In dit specifieke geval hebben de Nederlandse autoriteiten aangegeven dat de zware regenval in bepaalde regio's overstromingen heeft veroorzaakt. Aangezien overstromingen worden beschouwd als natuurramp in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag, was de vergoeding van de schade aan de landbouwproductie in deze regio's in overeenstemming met het beleid van de Commissie. Wat de rest van de getroffen gebieden betreft, hadden slechts beperkte overstromingen in de traditionele betekenis (d.w.z. dijkdoorbraken) plaatsgevonden. Desalniettemin is volgens de Commissie in dit specifieke geval sprake geweest van een zeer ongebruikelijke combinatie van geografische en weersomstandigheden, die kan worden beschouwd als een natuurramp in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), zodat de normale vereiste van een verlies van ten minste 30% van de productie voor schadevergoedingen in dit geval buiten beschouwing kon worden gelaten. De weersomstandigheden waren in de getroffen gebieden buitengewoon zwaar geweest: in twee dagen tijd was minstens 100 mm regen gevallen, wat volgens het KNMI maar eens in de 125 jaar gebeurt. Volgens de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte informatie, hebben de problemen zich voorgedaan in poldergebieden die zich onder de zeespiegel bevinden en die een zware kleigrond hebben, wat de natuurlijke afwatering bemoeilijkt. Een sterke aanlandige wind maakte de afwatering naar zee onmogelijk -- het water werd juist landinwaarts gedreven. De waterhuishouding in de regio kreeg te kampen met technische problemen, waardoor het grondwaterpeil steeg en het land van onderen op verzadigd raakte. De gevolgen van deze opeenvolging van gebeurtenissen waren derhalve zeer vergelijkbaar met wat er gebeurd zou zijn bij een overstroming in de traditionele betekenis. Bij deze conclusie heeft de Commissie ook rekening gehouden met het feit dat de Nederlandse compensatieregeling algemeen van aard was. De regeling was toegankelijk voor particulieren, openbare instanties, niet-commerciële instanties (scholen, gemeenten, religieuze instanties enz.), bedrijven uit alle sectoren en landbouwproducenten. De Nederlandse autoriteiten hadden bevestigd dat de verliezen voor iedere begunstigden afzonderlijk zouden worden berekend en dat een zeker eigen risico zou worden toegepast. In de landbouw worden de verliezen berekend op basis van de gemiddelde opbrengsten van de voorbije drie jaar, wat overeenkomt met de normale praktijk van de Commissie voor de berekening van verliezen. Bij de betrokken regeling bestond derhalve geen risico op overcompensatie. Onder deze omstandigheden leek de kans uitgesloten dat de regeling zou worden misbruikt om steun voor de bedrijfsvoering toe te kennen, waarvoor normaliter een eigen risico van 30% bij slechte weersomstandigheden moet worden toegepast.

[51] Zaak NN 136/98 (ex N 561/98) Beschikking van de Commissie van 9.12.1998 (PB C 72 van 16.3.1999), see also N 19/99, Beschikking van de Commissie van 12.03.1999 (PB C 92 van 1.4.1999).

118. In 1999 heeft de Commissie een negatieve eindbeslissing genomen ten aanzien van het voorstel voor een wijziging in een bestaande steunmaatregel inzake bloembollen in Nederland [52]. De bestaande, met parafiscale heffingen gefinancierde steunregeling voor de promotie van sierplanten en bloemen, is in overeenstemming met de regels van de Gemeenschap, zowel wat de promotieactiviteiten zelf betreft als ten aanzien van het bestaande financieringssysteem, waarbij heffingen op producten uit andere lidstaten expliciet zijn verboden. De Nederlandse autoriteiten hadden echter een wijziging van de regeling aangemeld die tot gevolg zou hebben dat ook over producten uit andere lidstaten een heffing wordt geïnd. De opbrengst van de heffing zou worden terugbetaald aan een in iedere lidstaat van oorsprong gevestigde representatieve organisatie, die dat geld vervolgens zou gebruiken voor promotieactiviteiten in dat land. De Commissie heeft een negatieve eindbeslissing genomen ten aanzien van de voorgestelde wijziging om de volgende redenen. Ook in het geval van generieke promotieactiviteiten, waarbij de oorsprong van de producten niet wordt genoemd en waarbij dus formeel sprake is van gelijke behandeling, blijkt dat dergelijke promotie- en reclameactiviteiten in de praktijk vooral zullen zijn afgestemd op de nationale specialisaties, behoeften en zwakke punten. Met name is het waarschijnlijk dat de timing van promotieactiviteiten en de keuze van de variëteiten die bij reclamecampagnes extra nadruk krijgen, gebaseerd zullen zijn op de eigen situatie, wat in het nadeel is van ingevoerde producten. Het Nederlandse voorstel om de opbrengst van de heffingen op producten uit andere lidstaten aan representatieve organisaties in die lidstaten over te dragen voor promotieactiviteiten aldaar, doet hieraan niets af. In de eerste plaats hadden de Nederlandse autoriteiten geen antwoord op de vragen van de andere lidstaten ten aanzien van de representativiteit van de organisaties waaraan dat geld zou worden overgedragen. Voorts kan het in sommige gevallen zo zijn dat producenten in andere lidstaten verplichte heffingen betalen voor promotieactiviteiten in hun eigen land. Hierdoor ontstaat het probleem van een mogelijke dubbele heffing, enerzijds in het land van productie, anderzijds in Nederland. De Nederlandse autoriteiten hebben aangeboden de producenten uit de andere lidstaten de heffing terug te betalen, als zij kunnen aantonen dat zij een vergelijkbare heffing hebben betaald in de lidstaat van productie. Een dergelijke regeling zou echter extra administratieve formaliteiten met zich brengen voor alleen goederen in de intracommunautaire handel, hetgeen in strijd lijkt met artikel 28 van het EG-Verdrag. Ten derde hebben de Nederlandse autoriteiten geen overtuigend antwoord gegeven op de vraag hoe de administratiekosten van een dergelijk systeem zouden moeten worden gedekt, en hoe voorkomen kan worden dat het intracommunautaire handelsverkeer van producten wordt geremd door administratieve formaliteiten, die met het Verdrag in strijd kunnen zijn. Gelet op het voorgaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het door de Nederlandse autoriteiten voorgestelde systeem een negatief effect heeft op de handelsvoorwaarden, waardoor het gemeenschappelijke belang wordt geschaad. Daarom is het algemene principe, gebaseerd op het Arrest van het Hof in zaak 47/69, toegepast: steun die wordt gefinancierd met ook op producten uit andere lidstaten toegepaste parafiscale heffingen, is in beginsel niet verenigbaar met de regels inzake staatssteun.

[52] Zaak C 34/97, Beschikking van de Commissie van 20.7.1999 (nog niet gepubliceerd).

119. Ook in een ander geval hebben de Nederlandse autoriteiten kennis gegeven van een wijziging van de parafiscale heffing waaruit een bestaande steunmaatregel voor marktinterventie in de Nederlandse bloembollensector gefinancierd wordt [53]. De bestaande steunregeling bepaalt dat bij overaanbod het Productschap Tuinbouw kan besluiten zijn interventieregeling toe te passen, en overnameprijzen (minimumprijzen) vaststelt. In dat geval koopt de Stichting Bloembollensurplusfonds de bloembollen op die de overnameprijs niet halen en betaalt deze prijs aan de betrokken telers. Bij de kennisgeving van de wijziging heeft de Commissie van de gelegenheid gebruik gemaakt om de volledige steunregeling opnieuw te onderzoeken. Aangezien de steunmaatregel betrekking heeft op een nationale marktinterventieregeling voor landbouwproducten (bloembollen) die zijn onderworpen aan een gemeenschappelijke marktordening wat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, nationale maatregelen in de daaronder vallende gebieden uitsluit, tenzij in de Gemeenschapswetgeving anders is bepaald; derhalve dienen de lidstaten zich te onthouden van elke maatregel die daarvan zou afwijken of daarop inbreuk zou maken (zie bijvoorbeeld zaak 111/76 Officier van Justitie tegen Van den Hazel, Jurispr. 1977, blz. 901; zaak 177/78 Pigs and Bacon Commission tegen Maccarren, Jurispr. 1979, blz. 2161; zaak 190/73, Van Haaster, 30.10.1974, Jurispr. 1974, blz. 1123). Als belangrijkste maatstaf om de rechtmatigheid van nationale maatregelen te beoordelen, geldt derhalve het feit dat de uitoefening van de restbevoegdheid door de lidstaten het goed functioneren van de gemeenschappelijke marktordening al dan niet ongunstig beïnvloedt of kan beïnvloeden. Niet alleen een beperking van de productie geldt als kwantitatieve beperking, maar ook een interventieregeling, aangezien deze het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Krachtens artikel 10 van de GMO zijn kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking in het intracommunautaire handelsverkeer uitdrukkelijk verboden. De nationale interventieregeling houdt in dat producten uit de markt genomen kunnen worden, hetgeen duidelijk van invloed is op de prijzen en handelsstromen (uit de markt genomen producten kunnen niet verkocht worden; de interventieprijs wordt daadwerkelijk de minimumprijs). Wanneer er geen interventieregeling geldt, zou de normale vrijheid bestaan om handelstransacties bij daadwerkelijke concurrentie te sluiten. Het Hof gaat ervan uit dat een open markt en daadwerkelijke concurrentie de grondslag van de bloembollenmarkt vormen (zaak 94/79, Vriend, 26.2.1980, Jurispr. 1980, blz. 327). De nationale interventieregeling leidt er toe dat ook producten van goede kwaliteit uit de markt worden geweerd. Afgezien van deze beginselkwestie, is de Nederlandse marktondersteuningsregeling mogelijk ook onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt doordat uitsluitend Nederlandse producten, en niet die uit andere lidstaten ervoor in aanmerking komen. Het argument dat de vermindering van het aanbod op de markt indirect de ingevoerde producten ten goede komt, kan moeilijk worden aanvaard. Nadat de diensten van de Commissie de Nederlandse autoriteiten in kennis hadden gesteld van hun voorlopige standpunt, namelijk dat de regeling om voornoemde redenen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd geacht, hebben de Nederlandse autoriteiten aangekondigd de regeling te zullen intrekken.

[53] Zaak N 212/97.

120. De Commissie heeft ook besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van een Nederlandse maatregel inzake de sanering van de runderslachtsector [54]. Met de oorspronkelijke maatregel werd beoogd de overcapaciteit in de runderslachtsector in te krimpen. Met het oog hierop wordt slachtcapaciteit uitgekocht door de Stichting Sanering Runderslachterijen, die is opgericht door het Productschap voor Vee en Vlees. Inmiddels is opnieuw overcapaciteit ontstaan. De stichting wenst dan ook extra capaciteit op te kopen die vrijkomt als gevolg van faillissementen of sluitingen van runderslachterijen. De Nederlandse autoriteiten hebben een verhoging van de parafiscale heffingen aangemeld, waarvan de opbrengst zal worden gebruikt om capaciteit voor 120 000 slachtingen per jaar uit te kopen (d.w.z. de capaciteit van het betrokken bedrijf) en zo de capaciteit te reduceren tot 1,26 miljoen dieren. Hiertoe moet de parafiscale heffing verder worden verhoogd. De Nederlandse autoriteiten menen dat de wijziging moet worden goedgekeurd omdat ze in overeenstemming is met het beleid van de Commissie inzake stopzetting van de productie. De Commissie heeft echter twijfels bij de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte rechtvaardiging, hoofdzakelijk om de volgende redenen: gelet op de huidige marktsituatie lijkt het bedrag dat wordt betaald indien wordt toegezegd de installaties niet langer te gebruiken voor de slacht, groot; het valt niet eens uit te sluiten dat de opgegeven capaciteit zelf helemaal geen waarde meer heeft; ook valt niet uit te sluiten dat er sprake is van overcompensatie. Voorts moet ook worden onderstreept dat niet is aangetoond dat er mogelijk belangstelling was voor de aankoop van het failliete bedrijf. Dergelijke belangstelling zou hebben aangetoond dat de steun noodzakelijk was en zou een maatstaf zijn geweest voor de bepaling van het steunbedrag voor de uitkoop van capaciteit.

[54] Zaak C 55/99 (ex N 534/97), Beschikking van de Commissie van 20.07.1999 (PB C 280 van 2.10.1999).

121. In 1999 heeft de Commissie ingestemd met de aan de glastuinbouwsector verleende gedeeltelijke vrijstelling van de CO2-belasting [55].

[55] Zaak N 589/B/98, Beschikking van de Commissie van 8.12.1999 (nog niet gepubliceerd).

122. De oorspronkelijke versie van de Wet belastingen op milieugrondslag is op 3 december 1992 door de Commissie goedgekeurd. In deze wet zijn verscheidene wijzigingen aangebracht, onder andere de invoering van een regulerende energiebelasting. Deze belasting heeft tot doel bij te dragen tot het verminderen van de CO2-uitstoot en tot het bevorderen van energiebesparing. De Nederlandse regering heeft de tarieven van de energiebelasting met ingang van 1 januari 1999 gewijzigd. De tarieven zijn verhoogd en de belastingschijven zijn aangepast. De opbrengsten van deze verhogingen zullen naar de huishoudens en de bedrijven terugvloeien in de vorm van verlagingen van de loon- en inkomstenbelastingen. De Nederlandse regering verwacht dat deze zwaardere belasting van het energieverbruik een positief effect zal hebben op de CO2-uitstoot.

123. De maatregel voorziet ook in een nihiltarief voor het in de glastuinbouw verbruikte aardgas. De Nederlandse autoriteiten hebben verzocht om een verlenging van dit nihiltarief voor een periode van minstens een jaar. Beschikt de tuinder niet over een aardgasaansluiting, dan geldt een nihiltarief voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas.

124. Na nadere contacten met de diensten van de Commissie hebben de Nederlandse autoriteiten de maatregel gewijzigd. Alleen in 1999 zal het nihiltarief behouden blijven, terwijl de glastuinbouw in 2000 en 2001 een geleidelijk stijgende belasting zal moeten betalen op een grondslag die vergelijkbaar is met die in andere energie-intensieve sectoren. De Nederlandse autoriteiten hebben toegezegd de regeling tegen 2002 opnieuw te zullen aanmelden.

125. De maatregel valt binnen de werkingssfeer van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, omdat de wet tot doel heeft het milieu te beschermen. Met de wet wordt beoogd het energieverbruik te verminderen door middel van een verhoging van de energiebelastingen. De belastingvrijstelling moet derhalve worden aangemerkt als exploitatiesteun. De communautaire kaderregeling verbindt strikte voorwaarden aan exploitatiesteun die in verband met milieuproblemen wordt verleend:

- De steun moet tijdelijk en in beginsel degressief zijn: De Nederlandse autoriteiten hebben een duidelijke einddatum voor het nihiltarief vastgesteld, waarna de betrokken belasting geleidelijk in de algemene regeling zal worden ingepast. De steunverlening is dus degressief van aard: in 1999 blijft er een nihiltarief gelden en vervolgens zal een geleidelijk stijgende belasting worden geheven.

- De steun moet nodig zijn om een concurrentienadeel te compenseren: de Commissie heeft er rekening mee gehouden dat de relatieve arbeidskosten in de glastuinbouw onder het gemiddelde liggen, zodat voor de betrokken bedrijven slechts zeer beperkte voordelen zullen voortvloeien uit de compenserende verlagingen van de belastingen op arbeid. De geldigheidsduur van het vroegere preferentiële aardgastarief voor de glastuinbouw is eind 1998 verstreken.

- De begunstigden moeten een tegenprestatie leveren: er is namelijk een convenant gesloten met de sector dat ook een doelstelling voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevat: in 2010 moet 4% van het energieverbruik afkomstig zijn van hernieuwbare energiebronnen. Bovendien moet worden gezorgd voor een efficiëntieverbetering met 65% vergeleken met 1980. Een verdere tegenprestatie is de toenemende totale belastingdruk. De nieuwe maatregel voorziet immers in een geleidelijk stijgende heffing op aardgas (en in een volledige toepassing van de energiebelasting op het elektriciteitsverbruik). Zo wordt aan de glastuinbouw een duidelijke prikkel gegeven om zijn energieverbruik te rationaliseren en zijn CO2-uitstoot te verminderen.

126. Derhalve luidt de conclusie van de Commissie dat de steunmaatregel voldoet aan de vereisten van de kaderregeling voor milieusteun.

Oostenrijk

127. De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid ten aanzien van een door de Oostenrijkse autoriteiten gemelde regeling inzake steun voor de bedrijfsvoering teneinde het houden van moedergeiten te bevorderen. De Oostenrijkse autoriteiten hebben verklaard dat de steun zou bijdragen tot de ontwikkeling van de geitenhouderij en zodoende van de betrokken sector, en dat geiten in Oostenrijk met uitsterven worden bedreigd, op grond waarvan zij in aanmerking komen voor steun overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) 2078/92. De Commissie heeft echter een negatieve eindbeslissing genomen ten aanzien van de maatregel aangezien deze uitsluitend tot doel en tot gevolg heeft de productiekosten van de begunstigden voor de duur van de maatregel te verlagen, zonder enig effect op lange termijn voor de betrokken sector; bovendien is niet bewezen dat de geiten in Niederösterreich met uitsterven worden bedreigd [56].

[56] Zaak C 82/98, Beschikking van de Commissie van 8.12.1999 (nog niet gepubliceerd).

Portugal

128. In 1998 heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid ten aanzien van de plannen tot herstructurering en privatisering van het overheidsbedrijf voor de handel in granen EPAC en openbaar havenopslagbedrijf SILOPOR [57]. Ofschoon Portugal zich bereid toonde om samen met de Commissie te onderzoeken of de herstructureringsplannen verenigbaar konden worden gemaakt met de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, is tot dusverre geen resultaat bereikt. Ondertussen zijn de zaken betreffende de EPAC die verband houden met de niet-naleving door Portugal van de Beschikking van de Commissie uit 1997 waarbij de aan de EPAC verstrekte staatsgarantie onwettig en onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, voorgelegd aan het Europees Hof van Justitie. De beslissingen van het Hof in deze zaken worden begin 2000 verwacht.

[57] Zaak C 51/98 (ex N 852/97 en N 6/98), Beschikking van de Commissie van 29.07.1998 (PB C 363 van 25.11.1998).

129. De Commissie heeft besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden tegen Portugal in verband met een steunmaatregel ten behoeve van varkenshouders die eind 1998 te kampen hadden met ongunstige omstandigheden op de markt [58]. De regeling omvat twee maatregelen. De eerste voorziet in een moratorium van een jaar op lopende leningen op korte termijn en een verlaging van de rente (tot 100%). De tweede maatregel bestaat in een lening op korte termijn (een jaar) met rentesubsidie; het subsidiepercentage mag 100% bedragen. De Commissie was van mening dat deze steun kon worden aangemerkt als steun voor de bedrijfsvoering aan varkenshouders, en dat deze groter was dan het volgens het beleid van de Commissie toegestane maximum voor leningen op korte termijn met rentesubsidie in de landbouw. De maatregel is wellicht ook een inbreuk op de gemeenschappelijke marktordening voor varkensvlees.

[58] Zaak C 31/99 (ex N 704/98), Beschikking van de Commissie van 4.05.1999 (OJ C 220 van 31.07.1999).

Zweden

130. Op grond van het algemene beginsel dat de lidstaten geen zuivere exploitatiesteun mogen verlenen, heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van niet-gemelde steun van Zweden aan een vleesverwerkingsbedrijf [59]. Op basis van een klacht, bepaalde krantenartikelen en door de Zweedse autoriteiten verspreide informatie, heeft de Commissie bij haar besluit tot inleiding van de procedure geconcludeerd dat wellicht sprake is geweest van staatssteun aan Nya Holmlunds Livs AB (hierna 'Holmlunds' te noemen), een vleesverwerkingsbedrijf in de Zweedse gemeente Skellefteå, bij de volgende maatregelen van een gemeentelijk onroerendgoedbedrijf in Skellefteå tussen 1995 en 1997: 1) in het kader van een overeenkomst tussen een gemeentelijk onroerendgoedbedrijf en Holmlunds, betaling van huurgelden voor de vleesfabrieken waar Holmlunds werkzaam was; 2) een verkoop- en leaseback-transactie, waarmee twee reeksen overeenkomsten gemoeid waren en waarbij het onroerendgoedbedrijf van Holmlunds gekochte materiële en immateriële activa aan het bedrijf heeft teruggeleased; 3) op grond van een afspraak in 1997, terugkoop door Holmlunds van de activa die in het bezit van het onroerendgoedbedrijf waren, naar aanleiding van de overdracht van de aandelen van Holmlunds aan een nieuwe eigenaar. Het vermoeden van de Commissie dat aan Holmunds staatssteun is toegekend, was gebaseerd op de beoordeling van de maatregelen van het onroerendgoedbedrijf waarbij is uitgegaan van het principe van de "markteconomisch verantwoorde investering". De met de bovengenoemde situaties samenhangende steun lijkt door de Commissie als steun voor de bedrijfsvoering te kunnen worden aangemerkt: voor de oude en nieuwe fabrieken in het bezit van het onroerendgoedbedrijf zijn zeer voordelige huurtarieven toegepast en voor de verkoop en het terugleasen van de activa zeer voordelige leasingtarieven. In de periode waarin het gemeentelijk onroerendgoedbedrijf de maatregelen heeft getroffen (1995-1997) had Holmlunds te kampen met financiële moeilijkheden. Het is de Commissie in ieder geval duidelijk dat de maatregelen niet in overeenstemming zijn met de voorschriften die gelden voor landbouwondernemingen in financiële moeilijkheden. Deze maatregelen worden, voor zover zij steun voor de bedrijfsvoering omvatten, als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd en ze zijn ook strijdig met de betrokken gemeenschappelijke marktordeningen (varkensvlees, rundvlees).

[59] Zaak C 72/99 (ex NN 149/98), Beschikking van de Commissie van 13.10.1999 (PB C 359 van 11.12.1999).

Verenigd Koninkrijk

131. Na de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag te hebben ingeleid, heeft de Commissie een positieve beslissing genomen ten aanzien van het 'Pig Welfare Slaughter Compensation Scheme' dat in september 1998 in Noord-Ierland van toepassing was [60]. Op 20 juni 1998 is in Ballymoney de grootste slachtinrichting van Noord-Ierland door een brand vernield en is de slacht- en uitsnijcapaciteit voor varkens in de regio met naar schatting 40% gedaald. Vele producenten konden hun dieren nergens meer laten slachten; midden augustus was de situatie kritiek (20 000 tot 30 000 varkens wachtten om te worden geslacht) en ze werd met de dag erger. Er is toen overwogen om de dieren naar slachthuizen in Groot-Brittannië of de Ierse Republiek te vervoeren, maar de algemeen ongunstige marktsituatie en de beperkingen vanwege ziektebestrijdingsmaatregelen pleitten hiertegen. Daardoor kregen de varkenshouders te maken met een toenemend aantal in de grond onverkoopbare dieren. Doordat de varkens te lang moesten worden aangehouden op de landbouwbedrijven waren voorts ernstige dierenwelzijnsproblemen ontstaan door overbezetting en voederproblemen. De dieren ondervonden hinder van overbezetting, stress ten gevolge van warmte en staartbijten, waardoor ze onnodig leden. In het kader van het "Pig Welfare Slaughter Compensation Scheme" kregen de producenten voor te zware "clean pigs" (d.w.z. varkens met een levend gewicht van ten minste 110 kg, met uitzondering van drachtige zeugen, fokzeugen en beren) vergoedingen voor de slacht- en opruimingskosten en een compensatiebedrag tot 30 GBP per dier.

[60] Zaak C 76/98, Beschikking van de Commissie van 9.06.1999 (PB L 227 van 28.8.1999, blz. 27).

132. Bij haar definitieve beslissing verwierp de Commissie het argument van het Verenigd Koninkrijk dat de brand moest worden beschouwd als een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag. De bepalingen van dit artikel moesten strikt worden geïnterpreteerd omdat het om een uitzondering op het in artikel 87, lid 1, vastgestelde algemene beginsel van onverenigbaarheid van steunmaatregelen ging. In dit geval merkte de Commissie op dat, wat de geleden materiële schade betreft, de belangrijkste slachtoffers van de brand, namelijk de eigenaren van het verwerkingsbedrijf "Ballymoney", geen steun ontvingen en zelfs gedekt bleken te zijn door een gewone commerciële brandverzekering. Vanuit het standpunt van de varkenshouders waren de gevolgen van de brand, economisch gesproken, dezelfde als wanneer het bedrijf om andere redenen was gesloten, bij voorbeeld omdat het niet rendabel was, of omdat de eigenaren niet solvabel waren. Aangezien normale handelstransacties altijd het risico inhouden, hoe klein ook, dat één van de partijen haar handelsactiviteit stopzet om redenen waarop de andere partijen geen vat hebben, zijn dergelijke voorvallen geen buitengewone gebeurtenissen in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag.

133. Gelet op de uiterst ongewone situatie op de Noordierse varkensmarkt op het betrokken ogenblik, en rekening houdend met de verschillende stappen die het Verenigd Koninkrijk had ondernomen om het probleem op te lossen, kwam de Commissie desalniettemin tot de conclusie dat de steun kon worden aangemerkt als een maatregel die de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten vergemakkelijkt in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.

Hulp aan de meest behoeftige personen

134. De Europese Unie heeft haar programma voor hulpverlening aan de meest behoeftige personen voortgezet [61]. Bij deze actie gaat het erom landbouwproducten uit de interventievoorraden van de Europese Unie of op basis daarvan verwerkte producten ter beschikking te stellen van organisaties die zich het lot van die personen in de verschillende lidstaten aantrekken.

[61] Verordening (EEG) nr. 3730/87 van 10 december 1987 (PB L 352 van 15.12.1987, blz. 1) en Beschikking 98/657/EG van de Commissie van 12 november 1998 (PB L 313 van 21.11.1998, blz. 25).

135. In de onderstaande tabel is voor elke lidstaat die aan dit programma deelneemt, vermeld welk bedrag hieraan kan worden besteed en welke hoeveelheden daarmee uit de voorraden kunnen worden genomen.Aanpassingen in de loop van het jaar zijn in deze cijfers verwerkt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

osteloze verstrekking van landbouwproducten (1999)

De ultraperifere regio's

136. Gezien de economische en sociale achterstand van de ultraperifere regio's, die nog wordt verergerd door permanente structurele factoren (de grote afstand, het feit dat het grotendeels om eilanden gaat, en de zeer kleine plaatselijke markten), heeft de Gemeenschap in 1991 en 1992 drie verschillende programma's vastgesteld: Poseidom (Franse overzeese departementen : Martinique, Guadeloupe, Guyana en Réunion), Poseima (Madeira en de Azoren, welke eilanden deel uitmaken van Portugal) en Poseican (Canarische eilanden). Deze programma's zijn aangepast aan de specifieke kenmerken van elke regio en bestrijken diverse sectoren. Het landbouwhoofdstuk ervan is zeer belangrijk en voorziet voor allerlei producten in steunverlening die het GLB aanvult of een specifiek karakter draagt. Er zijn twee soorten maatregelen, die alle worden gefinancierd door het EOGFL-Garantie:

- Een specifieke voorzieningsregeling: volgens de procedure van het Comité van beheer stelt de Commissie per jaar of verkoopseizoen een op ramingen gebaseerde voorzieningsbalans op voor de landbouwproducten die van essentieel belang zijn voor de menselijke consumptie of voor de plaatselijke verwerkende industrie. Bij de invoer van de betrokken hoeveelheden producten uit derde landen worden geen douanerechten toegepast. Voor de leveringen uit de Gemeenschap wordt steun toegekend die overeenkomt met het voordeel dat de vrijstelling van invoerrechten oplevert.

- Als aanvulling op het GLB of specifiek voor de productie, de afzet of de verwerking van de landbouwproducten uit deze regio's wordt aanvullende steun verleend.

137. De voorbereidende werkzaamheden voor de herziening van de Poseican- en Poseima-basisverordeningen (Verordeningen (EEG) nr. 1601/92 [62] en nr. 1600/92 [63]) en de herziening van het gedeelte betreffende de specifieke voorzieningsregeling van de Poseidom-verordening (Verordening (EEG) nr. 3763/91 [64] van de Raad) naderen hun voltooiing.

[62] PB L 173 van 27.6.1992, blz. 13.

[63] PB L 173 van 27.6.1992, blz. 1.

[64] PB L 356 van 24.12.1991, blz. 1.

138. Er zijn drie verslagen over de tenuitvoerlegging van deze regelingen in de periode 1992-1998 opgesteld met het oog op de overlegging ervan aan de Raad en het Europees Parlement.

139. Deze regelingen zijn extern geëvalueerd in het kader van het programma SEM 2000 van het DG Landbouw. Het onderzoek betreffende Poseican is gepubliceerd op de internetsite van de Commissie

(http://europa.eu.int/comm/dg06/eval/reports/poseican/index_es.htm). Het Poseidom-onderzoek zal eind 1999 worden afgerond; het onderzoek betreffende Poseima is aan de gang en zou begin 2000 beschikbaar moeten komen.

De landbouwmarkten

Het prijzenpakket 1999/2000

140. Het landbouwprijzenpakket voor 1999/2000 is op 14-15 juni door de Raad goedgekerud. De op continuïteit en stabiliteit gerichte voorstellen van de Commissie zijn nagenoeg volledig in dit pakket overgenomen [65].

[65] COM (1999)38 def. van 3 februari; PB C 59 van 1.3.1999, blz. 3.

141. Heel wat punten waren reeds geregeld in het kader van de hervormingen die sinds 1992 worden doorgevoerd. Waar ten behoeve van het marktbeheer toch nog bedragen moesten worden vastgesteld, heeft de Commissie voorgesteld de bestaande bedragen te handhaven. De enige uitzondering hierop was een verlaging van het bedrag dat wordt gehanteerd voor de opslagkosten voor suiker. Voorts heeft de Commissie enkele aanpassingen voor akkerbouwgewassen, wijn en zaaizaad voorgesteld.

142. Behalve over de door de Commissie voorgestelde bedragen (prijzen, steunbedragen) heeft de Raad met name ook over de volgende aangelegenheden besluiten genomen:

- er mag enkele maanden eerder, en wel vanaf 1 januari 2000, nieuwe aanplant in de wijnbouwsector plaatsvinden tot 20 % van de aanplantrechten waarin in het kader van Agenda 2000 is voorzien, zulks met inachtneming van de vastgestelde voorwaarden;

- de gedifferentieerde steunbedragen voor de drie typen Engels raaigras worden tot en met 2001/2002 gehandhaafd en daarna worden zij gelijkgetrokken;

- in de regeling betreffende de regionalisering van de steun voor rijst zijn technische wijzigingen aangebracht (zo nodig kan de Commissie in dit verband soortgelijke bepalingen voorstellen als die welke gelden voor akkerbouwgewassen);

- de afwijkende regeling inzake het vetgehalte van consumptiemelk in Zweden en Finland wordt verlengd en kan tot uiterlijk 31 december 2003 van kracht blijven;

- het Portugese quotum voor verwerkte tomaten wordt verhoogd (met 83.468 ton voor het verkoopseizoen 1999/2000 en met een volgens specifieke criteria vast te stellen hoeveelheid voor het verkoopseizoen 2000/2001).

143. Ook heeft de Raad de Commissie verzocht zich te buigen over enkele problemen die onder haar bevoegdheid vallen:

- een soepeler toepassing van sommige criteria betreffende de braaklegging (bijvoorbeeld voor percelen die minder dan 20 m breed zijn) in ruil voor verbeteringen op milieugebied;

- afwijking van sommige kwaliteitscriteria die gelden bij interventieaankoop van granen (vochtgehalte, voorschrift inzake noodrijpe korrels wat Zweden en Finland betreft, schorsing van de korting voor gerst in één specifiek geval);

- onderzoek van de Oostenrijkse verzoeken met betrekking tot de aanpassing van het steunbedrag voor vezelvlas naar gelang van het productiegebied en een vergelijking tussen Oostenrijk en de andere lidstaten wat de situatie bij de geitenhouderij in bergstreken betreft.

Agenda 2000

Hervormingsvoorstellen voor de akkerbouwgewassen

144. Met de combinatie van verlaging van de interventieprijzen voor graan en de verhoging van de steun per hectare in het op 17 mei 1999 na de Top van Berlijn door de Raad goedgekeurde hervormingspakket wordt het in 1992 ingezette proces voortgezet. Hieronder worden de belangrijkste punten toegelicht.

145. De Raad heeft besloten de interventieprijs voor graan in twee stappen, waarvan de eerste aan het begin van het verkoopseizoen 2000/2001, met in totaal 15 % te verlagen. Deze prijsverlaging wordt gedeeltelijk gecompenseerd door een verhoging van de oppervlaktesteun van 54,34 euro/ton historische opbrengst nu tot 58,67 euro/ton in 2000/2001 en 63 euro/ton in 2001/2002.

146. De interventieprijs en de oppervlaktesteun zullen aan de ontwikkeling van de productie en van de markten kunnen worden aangepast. Zo zal op grond van de marktontwikkeling worden beslist over een eventuele verdere verlaging van de interventieprijs die vanaf het verkoopseizoen 2002/2003 van kracht zou worden.

147. De in 1997 gewijzigde regeling voor durumtarwe blijft van toepassing.

148. Voor oliehoudende zaden blijft een andere regeling dan voor granen tot het verkoopseizoen 2002/2003 van kracht. Vanaf dat verkoopseizoen zal de oppervlaktesteun gelijk zijn aan die voor granen. In de verkoopseizoenen 2000/2001 en 2001/2002 zal de oppervlaktesteun voor oliehoudende gewassen respectievelijk 81,74 euro/ton en 72,37 euro/ton historische opbrengst bedragen. Ook voor oliehoudende gewassen kan de regeling bij aanzienlijke daling van het productiepotentieel worden aangepast.

149. De oppervlaktesteun voor lijnzaad wordt vanaf 2002/2003 eveneens in overeenstemming met de oppervlaktesteun voor graan gebracht. Voor de verkoopseizoenen 2000/2001 en 2001/2002 bedraagt het steunbedrag respectievelijk 88,26 euro/ton en 75,63 euro/ton historische opbrengst.

150. Om de eiwithoudende gewassen concurrerend te houden met de overige akkerbouwgewassen, wordt het steunniveau vanaf het verkoopseizoen 2000/2001 op 72,5 euro/ton historische opbrengst vastgesteld tegenover 78,49 euro/ton nu.

151. Verplichte braaklegging wordt als beleidsinstrument behouden en het basispercentage wordt vastgesteld op 10 %. Voorts kan in het kader van de vrijwillige braaklegging nog meer grond uit productie worden genomen binnen de door de lidstaten bepaalde grenzen. Zij moeten de producenten echter de mogelijkheid bieden minstens 10 % van hun areaal vrijwillig braak te leggen.

152. Bovendien mogen lidstaten waar maïs geen traditioneel gewas is, de productie van kuilgras onder dezelfde voorwaarden in aanmerking laten komen voor de oppervlaktesteun voor akkerbouwgewassen.

153. Voor de voor inkuiling bestemde granen, en met name voor kuilmaïs, wordt de huidige regeling gehandhaafd.

154. In Finland en een deel van Zweden zal voor granen en oliehoudende gewassen een toeslag van 19 euro/ton historische opbrengst worden betaald. Deze toeslag dient ter compensatie van de herhaaldelijk voorkomende problemen door de specifieke klimaatsomstandigheden die de landbouw in die gebieden bijzonder moeilijk maken, en waardoor met name extra kosten voor het drogen van graan ontstaan.

Hervorming van de sector melk en zuivelproducten

1.1.1.7. Regelgeving

155. De Landbouwraad van mei 1999 heeft zijn goedkeuring gehecht aan Verordening (EEG) nr. 1255/99 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten [66] (die onder meer Verordening (EEG) nr. 804/68 vervangt) en aan Verordening nr. 1256/1999 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 3950/92 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten [67].

[66] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48.

[67] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 73.

156. Afgezien van de besluiten inzake de specifieke aanvullende quota, wordt de hervorming van de zuivelsector uitgesteld tot 2005/2006. De toekomst van de melkquotaregeling wordt in 2003 opnieuw bezien. De hervorming heeft voornamelijk betrekking op de volgende onderdelen:

1.1.1.8. Interventieprijs

157. De interventieprijs voor boter en mageremelkpoeder wordt met ingang van het melkprijsjaar 2005/2006 in drie gelijke stappen met 15 % verlaagd.

1.1.1.9. Quota

158. De melkquotaregeling wordt verlengd tot 2007/2008. In alle lidstaten, met uitzondering van Italië, Griekenland, Spanje, Ierland en Noord-Ierland, worden de quota, tegelijk met de verlaging van de prijzen van 2005 af, over een periode van drie jaar in drie stappen met 1,5 % verhoogd. Aan het einde van de uitvoeringsperiode (die de komende acht jaar bestrijkt) zullen de quota uiteindelijk met 2,4 % verhoogd zijn.

159. Oostenrijk mag met het oog op de structurele veranderingen in de melkproductie 150.000 ton van zijn quota voor rechtstreekse verkoop overdragen naar zijn leveringsquota. De maatregel geldt vanaf het melkprijsjaar 1999/2000.

1.1.1.10. Compensatie

160. Ter bescherming van het landbouwinkomen wordt, gespreid over drie jaar, een steunregeling ingevoerd om de prijsverlagingen te compenseren. De producenten kunnen aanspraak maken op een jaarlijkse zuivelpremie per bedrijf en per ton beschikbare individuele referentiehoeveelheid van het bedrijf. De premie bedraagt:

- 5,75 euro per ton voor het kalenderjaar 2005;

- 11,49 euro per ton voor het kalenderjaar 2006;

- 17,24 euro per ton voor het kalenderjaar 2007.

1.1.1.11. Nationale totaalbedragen

161. Van 2005 tot 2007 zullen bedragen worden uitgekeerd uit een nationaal totaalbedrag (extra middelen die de lidstaten voor aanvullende steun kunnen besteden).

1.1.1.12. Quotabeheer

162. De lidstaten kunnen de uiterste datum voor het toestaan van tijdelijke overdrachten van referentiehoeveelheden verschuiven van 31 december naar 31 maart.

163. Overeenkomstig de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht kunnen de lidstaten de volgende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de melkquota alleen aan actieve melkproducten worden toegekend:

164. Wanneer door verpachting of op een andere manier met vergelijkbare rechtsgevolgen referentiehoeveelheden zijn of worden overgedragen, al dan niet met overeenkomstige overdracht van grond, kunnen de lidstaten op basis van objectieve criteria besluiten of en onder welke voorwaarden het totaal of een gedeelte van de overgedragen referentiehoeveelheden aan de nationale reserve moet worden toegevoegd.

165. De lidstaten kunnen besluiten de bepalingen inzake de overdracht van quota niet toe te passen.

166. Wanneer een producent gedurende een periode van ten minste twaalf maanden niet ten minste 70 % van de individuele referentiehoeveelheid waarover hij beschikt, gebruikt (hetzij via leveringen, hetzij via rechtstreekse verkoop), besluiten de lidstaten overeenkomstig de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht:

- of en onder welke voorwaarden het totaal of een gedeelte van de ongebruikte referentiehoeveelheid wordt toegevoegd aan de nationale reserve. Ongebruikte referentiehoeveelheden gaan echter niet terug naar de nationale reserve in geval van overmacht en in naar behoren gemotiveerde gevallen die de productiecapaciteit van de producenten beïnvloeden en die door de bevoegde autoriteiten worden erkend;

- onder welke voorwaarden een referentiehoeveelheid opnieuw aan de betrokken producenten wordt toegewezen.

Hervorming van de wijnbouwsector

167. De Raad heeft bij Verordening (EG) nr. 1493/99 van 17 mei 1999 [68] een nieuwe gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt vastgesteld. Deze nieuwe GMO gaat in op 1 augustus 2000. Doordat 23 vroegere Raadsverordeningen nu in één verordening zijn samengebracht, is de regelgeving vereenvoudigd.

[68] PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1.

168. Wat het wijnbouwpotentieel betreft, wordt met het oog op het marktevenwicht het verbod op aanplant gehandhaafd. Toch kunnen voor wijn met goede afzetmogelijkheden nieuwe aanplantrechten voor 68 000 hectare worden toegekend (er wordt een communautaire reserve van 17 000 ha gevormd). Daarvan zal 20 % met ingang van 1 januari 2000 beschikbaar zijn (op grond van een besluit van de Raad in het raam van het prijzenpakket 1999/2000). Dankzij de invoering van een nieuwe regeling inzake de reserve voor aanplantrechten zal de overdracht van herbeplantingsrechten doelmatiger beheerd kunnen worden. De herstructurering en omschakeling van de wijngaarden heeft ten doel het marktevenwicht te handhaven en het kwaliteitsniveau op de vraag af te stemmen. De premies voor stopzetting van de wijnbouw blijven van kracht. Ook omvat de nieuwe regeling bepalingen inzake de erkenning van telersverenigingen en brancheorganisaties.

Hervorming van de rundvleessector

169. Het door de Gemeenschap goedgekeurde maatregelenpakket in de rundvleessector heeft ten doel het aanbod beter op de interne vraag af te stemmen. Daartoe wordt in de eerste plaats de interventieprijs verlaagd, maar daarnaast wordt een reeks maatregelen ingevoerd om marktaandeel terug te winnen. Het gaat daarbij om voorschriften inzake de etikettering van rundvlees, projecten betreffende de elektronische identificatie van dieren en promotiecampagnes voor kwaliteitsrundvlees. Deze maatregelen zullen er ook toe bijdragen dat Europees rundvlees beter kan concurreren op de wereldmarkt.

170. De in mei 1999 in het kader van Agenda 2000 door de Raad goedgekeurde nieuwe verordening [69] voorziet in een geleidelijke verlaging van de interventieprijs met 20 %. Op 1 juli 2002, na de laatste prijsverlaging, zal een nieuwe regeling voor de particuliere opslag in de plaats komen van de huidige interventieregeling. Een dergelijke regeling voor de particuliere opslag wordt reeds in de varkenssector toegepast. Tot steun voor de particuliere opslag kan worden besloten wanneer de prijs in de Gemeenschap voor de in aanmerking komende geslachte runderen van kwaliteit R3 lager is dan 229,1 euro/100 kg. Vanaf juli 2000 zijn echter uitzonderlijke interventieaankopen in een bepaalde lidstaat of regio mogelijk, wanneer de gemiddelde marktprijs in die lidstaat onder 1 560 euro/ton ("vangnet") daalt. Evenals in de overige sectoren zullen de rechtstreekse betalingen aan de rundvleesproducenten worden verhoogd:

[69] Verordening (EG) nr. 1254/99 van de Raad van 17 mei 1999 (PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21).

- in 2002 zal de speciale rundvleespremie voor stieren 210 euro en voor ossen 150 euro per dier bedragen. Voor stieren is de premie eenmalig, terwijl ze voor ossen tweemaal tijdens het leven van het dier wordt toegekend;

- de seizoencorrectiepremie wordt, om deze regeling met grotere doeltreffendheid toe te passen, gekoppeld aan het relatieve belang van ossen in de totale productie van een lidstaat;

- de zoogkoeienpremie wordt verhoogd tot 200 euro in 2002. Ten hoogste 20 % van de premierechten kan voor vaarzen worden aangevraagd;

- de slachtpremie is voor 2002 vastgesteld op 80 euro voor alle runderen die minstens acht maanden oud zijn en op 50 euro voor kalveren ouder dan een maand, doch jonger dan zeven maanden, met een geslacht gewicht van minder dan 160 kg;

- de huidige extensiveringspremie wordt aanzienlijk verhoogd, namelijk tot 100 euro. De premie wordt toegekend aan veehouders met niet meer dan 1,4 grootvee-eenheden per hectare. De lidstaat kan een daarvan afwijkend premiebedrag toekennen wanneer hij andere veebezettingscriteria hanteert (tussen 1,4 en 2,0 GVE/ha). De toekenningscriteria worden verscherpt door rekening te houden met alle volwassen runderen die werkelijk op het bedrijf zijn en door te bepalen dat de dieren tijdens het normale weideseizoen buiten moeten grazen.

171. Wat het aanbodbeheer betreft, worden in de regeling regionale maxima vastgesteld voor het aantal mannelijke runderen dat voor de premie in aanmerking komt. Voor de zoogkoeienpremie wordt nog steeds uitgegaan van individuele maxima, maar voor het totale aantal premierechten zullen nationale maxima worden ingevoerd. Bovendien kan de slachtpremie voor niet meer dieren worden toegekend dan het in 1995 geslachte of naar derde landen uitgevoerde aantal volwassen runderen en kalveren.

172. Om meer rekening te houden met specifieke nationale productieomstandigheden worden elke lidstaat middelen toegewezen om aan de rundveehouders een aanvullend bedrag per dier en/of per hectare blijvend grasland dat voor elke veehouder beschikbaar is, een extra bedrag te betalen. Zoals in de zuivelsector, moeten ook voor deze betalingen de principes van de gemeenschappelijke markt strikt in acht genomen worden.

Marktontwikkeling - Plantaardige productie

Granen

1.1.1.13. Wereldmarkt

173. Door de daling van de tarweproductie in China en Rusland was de wereldproductie van granen (met uitzondering van rijst) in het verkoopseizoen 1998/1999 niet zo hoog als in het vorige verkoopseizoen. Dankzij de tamelijk hoge wereldmarktprijzen in de vorige verkoopseizoenen is het graanareaal in alle grote producerende landen echter op een hoog peil gebleven. Volgens cijfers van de Internationale Graanraad is in 1998/1999 in de wereld 1.482 miljoen ton geoogst tegenover 1.505 miljoen ton in het vorige verkoopseizoen.

174. De wereldtarweproductie is van 610 miljoen ton in 1997/1998 gedaald tot 585 miljoen ton in 1998/1999. De productie van China, de grootste tarweproducent, bedroeg 110 miljoen ton (- 11 %). De tarweoogst voor alle GOS-landen samen is gedaald (55,3 miljoen ton tegen 79,2 miljoen ton in 1997). In de Verenigde Staten, de Europese Unie, Australië en Noord-Afrika was de oogst groter dan in 1997. De productie van voedergraan bleef in 1998/1999 nagenoeg onveranderd (897 miljoen ton).

175. Het wereldtarweverbruik in het verkoopseizoen 1998/1999 wordt op 589 miljoen ton geraamd, d.i. 4 miljoen ton meer dan de oogst. Het verbruik van voedergraan wordt op 879 miljoen ton geraamd. Het ligt dus iets lager dan in het vorige verkoopseizoen (885 miljoen ton) en het blijft beneden de productie.

176. Over het geheel genomen zijn de wereldgraanvoorraden weer op het peil van het begin van de jaren negentig. Ze bedragen 278 miljoen ton, d.i. 13 miljoen ton meer dan aan het eind van het verkoopseizoen 1997/1998 (265 miljoen ton). Het aandeel van tarwe bedraagt 127 miljoen ton, dat van voedergraan 151 miljoen ton.

177. De wereldhandel in granen beliep in 1998/1999 in totaal 191 miljoen ton, waarvan 95 miljoen ton tarwe, tegenover 185 miljoen ton (waarvan 96 miljoen ton tarwe) in het vorige verkoopseizoen. In de meeste importerende landen is de invoer van tarwe stabiel gebleven. Het graantekort in Rusland is gedeeltelijk gecompenseerd door bijzondere hulpacties van de Gemeenschap en de Verenigde Staten.

178. De oogstvooruitzichten van de Internationale Graanraad van 30.9.1999 voor het verkoopseizoen 1999/2000 wijzen op een daling van de wereldproductie (1.453 miljoen ton tegen 1.482 miljoen ton in het vorige verkoopseizoen), met name doordat de graanproductie in de Gemeenschap en het Midden-Oosten lager zal zijn. Door de daling van de productie zullen de wereldvoorraden afnemen van 278 tot 263 miljoen ton. Voor de wereldhandel in graan mag een stijging worden verwacht (198 miljoen ton, waarvan 100 miljoen ton tarwe).

1.1.1.14. Communautaire markt

179. Voor 1998/1999 wordt de communautaire graanproductie voor de 15 lidstaten door Eurostat op 211 miljoen ton geraamd, d.i. 5 miljoen ton meer dan in 1997/1998.

180. Deze productiestijging is het gevolg van een dubbele ontwikkeling: enerzijds is het areaal met 1,9 % afgenomen, namelijk van 38,1 miljoen ha in 1997/1998 tot 37,4 miljoen ha, maar anderzijds is de opbrengst van 5,39 ton/ha in 1997 gestegen tot 5,67 ton/ha.

181. Door de hogere hectareopbrengst is de productie van zachte tarwe (94,4 miljoen ton) en van durumtarwe (9 miljoen ton) met respectievelijk 7,8 % en 23 % toegenomen. De productie van maïs is daarentegen fors gedaald, namelijk van 39,5 miljoen ton tot 36,5 miljoen ton (- 7,4 %). De productie van rogge is met 4,6 % gestegen en bedroeg 6,4 miljoen ton.

182. De verplichte braaklegging is voor de oogst 1998 onveranderd op 5 % gebleven, hetgeen overeenkomt met een oppervlakte van 1,9 miljoen ha. Vrijwillige braaklegging van bijna 2,3 miljoen ha heeft echter geleid tot een effectief braakleggingspercentage van 10,4%. Vooral de Spaanse, Zweedse en Finse producenten hebben aan deze regeling deelgenomen.

183. De verlaging van de graanprijs waartoe in het kader van de hervorming van 1992 is besloten en de hoge prijzen voor oliehoudende en eiwithoudende gewassen tot eind 1998 hebben het gebruik van graan als diervoeder doen toenemen. Bovendien is de productie van wit vlees (varkens- en pluimveevlees) door de dalende mengvoederprijzen bevorderd. In het verkoopseizoen 1998/1999 is in de Gemeenschap van 15 in deze sector 110 miljoen ton graan verbruikt, d.i. 23 miljoen ton meer dan in de periode vóór de hervorming.

184. De uitvoer uit de Gemeenschap (inclusief verwerkte producten en voedselhulp), die in het vorige verkoopseizoen 25,1 miljoen ton bedroeg, is in het verkoopseizoen 1998/1999 tot 29 miljoen ton toegenomen. De commerciële uitvoer betrof 14,1 miljoen ton zachte tarwe (inclusief meel), 11,7 miljoen ton gerst (inclusief mout) en 1,3 miljoen ton rogge en roggemeel. De uitvoer van durumtarwe was nog steeds laag in vergelijking met voorgaande jaren.

185. Als gevolg van de grotere productie in het verkoopseizoen 1998/1999 zijn, ondanks de aanzienlijke stijging van de uitvoer en van het interne verbruik, de interventievoorraden van 13,6 miljoen ton aan het begin van het verkoopseizoen opgelopen tot 18 miljoen ton aan het einde ervan, waarvan 6,4 miljoen ton zachte tarwe, 7,8 miljoen ton gerst en 3,7 miljoen ton rogge.

186. Voor het verkoopseizoen 1999/2000 heeft de Raad besloten de maandelijkse verhogingen op de interventieprijzen op 1,0 euro/ton te houden. Met het oog op de situatie van de voorraden, de oogsten en de wereldmarkt heeft de Raad het verplichte braakleggingspercentage voor de oogst 1999 evenwel verhoogd tot 10 %.

GRANEN 1998

AREAAL (miljoen hectare) // 37,4

PRODUCTIE (miljoen ton) // 211

INVOER (miljoen ton) // 5,2

UITVOER (miljoen ton) // 29

Bron: Europese Commissie (Eurostat)

Oliehoudende zaden

187. Oliehoudende zaden leveren hoofdzakelijk voor de menselijke consumptie bestemde olie. Het resterende schroot wordt gebruikt voor diervoeding. De ontwikkeling van de prijzen van zaden, oliën en schroot is dus bepalend voor de economische situatie in deze sector. Plantaardige oliën kunnen worden geconsumeerd zonder verdere verwerking of in de vorm van bereide oliën en vetten, zoals margarine.

188. De Europese Unie is een netto-invoerder van oliehoudende zaden, plantaardige oliën en schroot. Het jaarlijkse volume van die invoer wordt grotendeels bepaald door enerzijds de verhoudingen tussen de prijzen van het zaad, het schroot, de oliën en de daarmee concurrerende producten voor diervoeding (granen, maïsglutenvoeder enz.) en anderzijds de mogelijkheid om oliën en schroot uit de Europese Unie uit te voeren. In 1998 bedroeg de totale invoer van oliehoudende zaden 17,2 miljoen ton, in 1997 was dit 16 miljoen ton. Sojabonen maken hiervan het grootste deel uit (80 %).

189. In 1998/1999 is in de Unie in totaal 32,3 miljoen ton oliehoudende zaden tot olie verwerkt tegenover 30,2 miljoen ton in 1997/1998. Het grootste deel daarvan bestond uit sojabonen (± 49 %), gevolgd door koolzaad (± 31 %) en zonnebloemzaad (± 20 %).

190. Sinds het verkoopseizoen 1993/1994 maakt de steun voor de producenten van oliehoudende zaden (koolzaad, zonnebloemzaad en sojabonen) deel uit van steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (granen, oliehoudende zaden, eiwithoudende gewassen en olievlas) die een braakleggingsverplichting oplegt aan de producenten die aan de algemene regeling deelnemen. In het kader van deze regeling wordt 433,50 euro/ha toegekend. Het aan de producenten uitbetaalde bedrag wordt regionaal gedifferentieerd aan de hand van de fysieke opbrengsten van granen of oliehoudende zaden in een bepaalde referentieperiode, eventueel aangepast aan schommelingen van de wereldmarktprijzen die een bepaalde marge overschrijden.

191. Voor het verkoopseizoen 1998/1999 is voor oliehoudende zaden het specifieke compensatiebedrag verleend voor 5.345.897 ha, d.i. meer dan het gegarandeerde maximumareaal (GMA), dat 4.933.800 ha bedraagt. Vanwege de overschrijding van het gegarandeerde maximumareaal moesten de compensatiebedragen in de lidstaten die hun nationaal referentieareaal hadden overschreden, dan ook worden aangepast (- 2,70 % in Duitsland, - 16,75 % in Griekenland, - 7,88 % in Frankrijk, - 16,93 % in Ierland, - 21,30 % in Italië en - 18,32 % in het Verenigd Koninkrijk). Deze aanpassingen komen boven op de in het vorige verkoopseizoen wegens overschrijding van het GMA toegepaste verlagingen. Bovendien is de geconstateerde referentieprijs voor het verkoopseizoen 1998/1999 vastgesteld op 226,816 euro/ton, d.w.z. boven de verwachte referentieprijs (196,8 euro/ton). Rekening houdend met de franchise van 8 % zijn de compensatiebedragen op grond van deze geconstateerde referentieprijs met 7 % verlaagd.

192. De totale productie van oliehoudende zaden bedroeg in 1998/1999 bijna 15,1 miljoen ton (waarvan 1,2 miljoen ton niet voor de voeding bestemd was), tegenover 14,5 miljoen ton in 1997/1998 (waarvan 1,1 miljoen ton niet voor de voeding).

OLIEHOUDENDE ZADEN 1998/1999

AREAAL (1.000 ha) // 5.960

PRODUCTIE (miljoen ton) // 15,1

INVOER (miljoen ton) // 17,2

UITVOER (miljoen ton) // 0,97

Erwten, tuin- en veldbonen en niet-bittere lupinen

193. Deze producten, waarvoor de voederindustrie de belangrijkste afzetmarkt is, concurreren met een groot aantal andere grondstoffen.

194. Sinds het verkoopseizoen 1993/1994 is de regeling inzake steun aan de verwerkers en minimumprijzen vervangen door de steunregeling voor akkerbouwgewassen (granen, oliehoudende zaden, eiwithoudende gewassen en olievlas), die een braakleggingsverplichting oplegt aan de producenten die aan de algemene regeling deelnemen. Voor de berekening van de regionaal gedifferentieerde steun wordt een bedrag van 78,49 euro vermenigvuldigd met de hectareopbrengst voor granen in een bepaalde referentieperiode.

195. Voor 1998/1999 bedroeg het areaal waarvoor compensatiesteun werd verleend, 1,5 miljoen ha. De totale productie bedroeg 5,9 miljoen ton.

Olievlas

196. De vlasproductie in de Unie omvat enerzijds vezelvlas, dat vooral wordt geteeld voor de vezel, maar ook een opbrengst aan zaad geeft, en anderzijds olievlas, dat alleen voor het zaad wordt geteeld. Het zaad wordt hetzij onverwerkt gebruikt, hetzij verwerkt tot olie (voor industrieel gebruik) en geeft verder schroot voor diervoeding.

197. De Europese Unie voert grote hoeveelheden lijnzaad in (ongeveer 575.000 ton per jaar). Canada is de grootste leverancier.

198. Om de productie in de hand te houden, is gestreefd naar een beter evenwicht tussen de steun voor lijnzaad en voor andere courante teelten. Zo is met ingang van het verkoopseizoen 1993/1994 olievlas toegevoegd aan de lijst van akkerbouwgewassen waarvoor de bij de hervorming van het GLB van 1992 ingestelde hectaresteun wordt toegekend. Het compensatiebedrag is gelijk aan 105,1 euro per ton, vermenigvuldigd met de hectareopbrengst voor granen.

199. In 1998 was het olievlasareaal 308.000 ha groot en voor 1999 wordt het op 560.000 ha geraamd.

Zaaddragende leguminozen (kekers, wikke en linzen)

200. In 1989 is bij Verordening (EEG) nr. 762/89 [70] een bijzondere maatregel voor zaaddragende leguminozen ingesteld. Deze bijzondere maatregel is verlengd bij Verordening (EG) nr. 1577/96 [71]. Op grond daarvan wordt hectaresteun verleend voor een gegarandeerd maximumareaal (GMA) dat buiten de regeling voor de akkerbouwgewassen valt. De maatregel is meermaals verlengd, voor het laatst in 1996.

[70] PB L 80 van 23.3.1989, blz. 76.

[71] PB L 206 van 16.8.1996, blz. 4.

201. De hectaresteun is vastgesteld op 181 euro en het GMA bedraagt 400.000 ha. Een overschrijding van dit GMA leidt tot een proportionele verlaging van de steun in het betrokken verkoopseizoen.

202. In 1998/1999 bedroeg de oppervlakte zaaddragende leguminozen 440.323 ha. Wegens de overschrijding van het GMA is het steunbedrag aangepast en vastgesteld op 164,42 euro/ha. Voor het verkoopseizoen 1999/2000 wordt het areaal op 510.000 ha geraamd.

203. Naar aanleiding van het verslag over de toepassing van de productiesteunregeling voor bepaalde zaaddragende leguminozen in de periode 1996-1998 heeft de Commissie de Raad voorgesteld de regeling te handhaven, maar daarbij het GMA uit te splitsen om meer rekening te houden met de verschillende eindbestemmingen van de betrokken producten, namelijk diervoeding voor wikke en menselijke consumptie voor linzen en kekers. De verdeling zou er als volgt uitzien: 60 % voor wikke en 40 % voor linzen en kekers.

"Non food"-braaklegging

204. In de verslagperiode is Verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad [72] ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen [73].

[72] PB L 181 van 1.7.1992, blz. 12.

[73] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 1.

205. Hierin is de nieuwe braakleggingsregeling waartoe in het kader van Agenda 2000 besloten is, nader bepaald. Het basispercentage van de braakleggingsverplichting is vastgesteld op 10 % vanaf het verkoopseizoen 2000/2001 tot en met het verkoopseizoen 2006/2007. Op vrijwillig braakgelegde grond, die minstens 10 % van het areaal moet beslaan, maar ook het gehele areaal mag omvatten, mogen niet voor voeding bestemde producten worden geteeld. De areaalbetalingen voor de braakgelegde grond bedragen 58,67 euro per ton voor het verkoopseizoen 2000/2001 en daarna 63 euro per ton, en zijn derhalve gelijk aan die voor oliehoudende zaden, graan en lijnzaad.

206. De nieuwe steunregeling is dus enerzijds een herwerkte versie van de vroegere verordening, maar anderzijds zijn er met het oog op de nagestreefde vereenvoudiging verscheidene wijzigingen in aangebracht, die nieuwe productiemogelijkheden of procedurele aangelegenheden betreffen, namelijk:

- de mogelijkheid tot productie van biomassa op het bedrijf zelf;

- de mogelijkheid om tweejarige gewassen te telen;

- de mogelijkheid tot overdracht van garantiehoeveelheden tussen verwerkers;

- de indeling van bepaalde grondstoffen die op grond van hun eigenschappen uitsluitend voor de vervaardiging van niet voor de voeding bestemde producten worden gebruikt.

207. Voorts wordt in de nieuwe Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen [74] de teelt van niet voor voeding bestemde gewassen uitdrukkelijk genoemd als een van de activiteiten waarvoor steun voor plattelandsontwikkeling kan worden verleend. Bovendien worden in het kader van de bebossingssteun de aanplantkosten van snelgroeiende boomsoorten met korte omlooptijd vergoed.

[74] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80.

208. Volgens de meest recente gegevens bedroeg de totale oppervlakte braakland die in de Europese Unie voor de productie van industriële gewassen werd gebruikt 474.000 ha in 1998/1999 tegenover 451.000 ha in 1997/1998. Deze stijging is toe te schrijven aan de toegenomen belangstelling van de producenten voor de teelt van niet voor voeding bestemde gewassen bij een gelijkblijvend braakleggingspercentage (5 %). Voor 1999/2000 wijzen de voorlopige cijfers op een aanzienlijke toename, ja zelfs een verdubbeling van het betrokken areaal. Het succes is voor een groot deel toe te schrijven aan de verhoging van het braakleggingspercentage tot 10 %, maar zeker ook aan de opnieuw grotere belangstelling van landbouwers en industrie voor deze teelten.

209. Van de 474.000 ha niet voor voeding bestemde oppervlakte in 1998/1999 is ongeveer 397.000 ha bestemd voor de productie van oliehoudende zaden, d.w.z. koolzaad en zonnebloemzaad. Ongeveer 60 % van de productie wordt gebruikt voor de vervaardiging van biodiesel en 40 % voor smeeroliën en de chemische industrie.

Rijst

210. De wereldproductie 1998 bedroeg ongeveer 386,3 miljoen ton equivalent volwitte rijst, d.i. 1 miljoen ton meer dan in 1997 (385,3 miljoen ton).

211. In 1998/1999 bereikte het internationale handelsvolume ongeveer 23,6 miljoen ton, d.i. ongeveer 6 % van de wereldproductie.

212. Doordat in de Gemeenschap een geringere oppervlakte ingezaaid was en de opbrengsten lager waren, is in 1998 slechts 1.537.100 ton volwitte rijst op de markt verkocht, hetgeen ongeveer 8 % minder is dan in 1997 (1.667.919 ton).

213. Indica-rijst, waarvan de productie met ongeveer 17 % gestegen is, neemt met 397.232 ton 50 % van het verbruik voor zijn rekening (43 % in 1997/1998), terwijl de productie van Japonica-rijst met ongeveer 14 % gedaald is tot 1.139.868 ton, waardoor er ten opzichte van het verbruik nog steeds een overschot van circa 20 % is (46 % in 1997/1998).

214. Gedurende het gehele verkoopseizoen zijn de marktprijzen voor padie onder de interventieprijs gebleven. De prijzen voor Indica-rijst waren in Griekenland bijzonder laag.

215. Ofschoon het overschot aan Japonica-rijst en het tekort aan Indica-rijst in dit verkoopseizoen gedaald zijn, hebben de grote oogst en de nog steeds aanzienlijke invoer de interventieaankoop van 283.306 ton padie tot gevolg gehad, waardoor de voorraden aan het einde van het verkoopseizoen 1998/1999 495.402 ton padie bereiken.

216. Voor het verkoopseizoen 1999/2000 wordt verwacht dat de totale ingezaaide oppervlakte nagenoeg gelijk zal blijven: tegen een uitbreiding van het Indica-areaal met ongeveer 20 % zou een inkrimping van de Japonica-oppervlakte met ongeveer 11 % opwegen.

RIJST 1998

AREAAL (1.000 ha) // 408

PRODUCTIE (1.000 ton) // 2 615

INVOER (1.000 ton) // 553

UITVOER (1.000 ton) // 291

Zetmeel en aardappelzetmeel

217. De productie van zetmeel en aardappelzetmeel en de daarvan afgeleide producten, zoals glucose, blijft over het geheel genomen toenemen en levert een onmisbare grondstof op voor de levensmiddelenindustrie en andere industriesectoren, zoals de biotechnologie en de papierfabrieken. 15-20 % van de productie wordt uitgevoerd naar derde landen.

218. De productiestijging is toe te schrijven aan tarwezetmeel. De productie van maïszetmeel, die ongeveer de helft van de totale zetmeel- en aardappelzetmeelproductie uitmaakt, stabiliseert zich.

219. De aardappelzetmeelproductie in de Europese Unie bedroeg in 1998/1999 1,66 miljoen ton, d.i. ongeveer 10 % minder dan in het vorige verkoopseizoen. Deze daling is het gevolg van de vrijwillige productiebeperking van een aantal producenten om de marktsituatie te verbeteren en van de ongunstige weersomstandigheden in bepaalde gebieden van de Unie. Voor aardappelzetmeel blijft een contingenteringsregeling van kracht. In het kader van Agenda 2000 is voor aardappelzetmeel besloten de productiecontingenten voor de gehele Europese Unie met 2,7 % te verlagen voor het verkoopseizoen 2000/2001 en met 2,9 % extra voor het verkoopseizoen 2001/2002. De Raad heeft tot deze verlaging van de contingenten besloten om de extra uitgaven voor de begroting op te vangen die het gevolg zijn van de beslissing om voor aardappelzetmeel een hogere prijsverlagingscompensatie te betalen dan voor graan.

Suiker

1.1.1.15. Wereldmarkt

220. Voor het vijfde opeenvolgende jaar was er op wereldniveau een productieoverschot. Dit overschot bedroeg voor 1998/1999 9 miljoen ton. De voorraden aan het einde van het verkoopjaar bereikten 56,2 miljoen ton, d.i. 45 % van het totale verbruik, tot nu toe het hoogste niveau.

221. Zoals in 1997/1998 moesten de eerste ramingen naar boven worden bijgesteld in de loop van 1998/1999, zodat het overschot steeds groter werd en uiteindelijk niet minder dan 9 miljoen ton bereikte. Doordat de productie jaar na jaar groter dan het verbruik was, is nu een nettovoorraad van meer dan 15 miljoen ton ontstaan. Deze hoeveelheid ligt ver boven de normale werkvoorraad. Het hogere totaal van de overschotten die zich in de jongste jaren hebben opgehoopt, zoals aangegeven is in de tabel, dekt ook de toegenomen vraag.

222. Het feit dat de voorraden aan het einde van het verkoopjaar 45 % van het verbruik bedragen, toont duidelijk aan dat, vergeleken met tien jaar geleden, toen dit percentage 28 % bedroeg, het evenwicht op de wereldmarkt steeds meer onder druk komt te staan.

223. In Brazilië, India en Thailand is de productie het sterkste gestegen, in China en Cuba in mindere mate, terwijl de grootste daling plaatsvond in de Europese Unie. Brazilië is nu, vóór de Europese Unie, de grootste producent en exporteur in de wereld.

224. Doordat de suikerproductie voortdurend gestegen is, is de verhouding tussen riet- en bietsuiker veranderd. De totale bietsuikerproductie is afgenomen door de zware teruggang van de Oosteuropese suikerindustrie, zodat haar aandeel nu nog slechts 27 % van de totale suikerproductie bedraagt tegenover 37 % in 1990/1991.

225. Het feit dat reeds vroeg een belangrijk overschot waarschijnlijk geacht werd, drukte reeds vanaf het begin van het nieuwe verkoopseizoen de prijzen. Ook de te verwachten afwezigheid van grote importeurs op dat tijdstip had een ongunstig effect op de markt: Rusland had namelijk prohibitieve invoerrechten gedurende zes maanden ingevoerd en China en India verwachtten zelf een goede oogst. Daarnaast hebben de toekomstige markten door speculatieve posities bijgedragen tot deze baissetendens. Later hadden deze speculatieve beleggingen echter weer een prijsondersteunend effect in afwachting van het herstel van de Russische invoer. Toch bereikten de prijzen in april 1999 een historisch dieptepunt door de devaluatie van de Braziliaanse real begin januari 1999 en doordat de hervatting van de Russische aankopen uitbleef. Sedertdien hebben de onverwacht hoge Russische invoer en speculatieve posities op de toekomstige markten bijgedragen tot een langzaam herstel, maar toch waren de prijzen aan het einde van het verkoopseizoen 2 tot 3 cts/pond lager dan een jaar geleden.

226. In de onderstaande tabel worden de prijzen voor het verkoopseizoen 1998/1999 aangegeven, samen met die voor het vorige verkoopseizoen en voor de laatst beschikbare maand van het volgende verkoopseizoen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

227. De eerste ramingen voor het volgende verkoopseizoen (1999/2000) laten geen verbetering van de suikerprijzen op de wereldmarkt voorzien.Volgens de laatste herziene cijfers voor 1998/1999 zouden de prijzen aantrekken, maar op grond van de jongste productieramingen worden nog grotere overschotten verwacht. Waarschijnlijk zal er pas in het verkoopseizoen 2000/2001 sprake van hogere prijzen zijn omdat eerst dan een beter evenwicht tussen vraag en aanbod kan worden bereikt. Dit hangt in de eerste plaats af van een vermindering van de Braziliaanse productie en van een verder herstel van het verbruik, vooral in Azië, als gevolg van de lage prijzen en de hernieuwde economische groei.

228. Hoewel de productie al verscheidene jaren sneller toeneemt dan het verbruik, was dit in 1998/1999 bijzonder zwak. Azië had in de afgelopen jaren een bovengemiddeld aandeel in de toename van het suikerverbruik waardoor het met het leeuwenaandeel in het wereldverbruik (38 %) de geleidelijk groter wordende productie gedeeltelijk kon opnemen. In 1998/1999 bedroeg de groei voor Azië echter minder dan 1 % en stagneerde zelfs in Oost-Azië dat door de crisis bijzonder zwaar getroffen was.

229. Door deze geringe groei van het verbruik is ook de invoer slechts onbeduidend toegenomen. Toch werkte de invoerprijs ondersteunend, omdat een aantal landen, in het bijzonder Rusland en Indonesië, meer hebben ingevoerd dan noodzakelijk was voor het binnenlandse verbruik. Daardoor was het mogelijk een deel te absorberen van de enorm toegenomen uitvoer van Brazilië, dat dankzij de devaluatie in het midden van het verkoopseizoen tegen zeer concurrerende prijzen kon verkopen.

1.1.1.16. Communautaire markt

230. Vergeleken met het vorige verkoopseizoen is het suikerbietenareaal in 1998 met 2,4 % gekrompen tot 1.993.000 ha. De gemiddelde opbrengst bedroeg 8,07 ton suiker per hectare, een daling van 5,6 % ten opzichte van het vorige jaar, maar toch ligt dit cijfer nog steeds 8,03 % boven het gemiddelde voor 1994-1998. Met name Frankrijk heeft tot dit resultaat bijgedragen met een gemiddelde opbrengst van 10,3 ton/ha. Deze opbrengsten hebben geleid tot een totale EU-productie van 16.382.000 ton (wittesuikerequivalent), waarvan 16.076.000 ton bietsuiker, 257.000 ton rietsuiker en 49.000 ton melasse.

231. Het totale interne verbruik van suiker bedroeg ongeveer 12.700.000 ton en is derhalve stabiel gebleven ten opzichte van het voorgaande jaar. Daarvan is 312.000 ton gebruikt voor de chemische industrie, d.i. veel meer dan in het vorige verkoopseizoen.

232. Overschotten, die zowel kunnen ontstaan uit de interne productie als uit de preferentiële (suikerprotocol van de ACS, de overeenkomst met India, bijzondere preferentiële suiker en de contingenten met verlaagd tarief volgens de clausule van de meestbegunstigde natie) en niet-preferentiële (hoofdzakelijk verwerkte producten) invoer van suiker (in totaal 2.316.000 ton) na aftrek van het interne verbruik, worden hetzij uitgevoerd, hetzij als "geblokkeerde suiker" (boven de quotaregeling geproduceerde suiker die pas in het volgende verkoopseizoen quotasuiker wordt) overgeboekt naar het volgende verkoopseizoen. In 1997/1998 was er 1.195.000 ton geblokkeerde suiker in 1998/1999 1.340.000 ton. In 1998/1999 bedroeg de totale uitvoer van suiker in ongewijzigde staat 4.971.000 ton, waarvan 2.021.000 C-suiker en 2.950.000 miljoen ton communautaire suiker. Suiker in ongewijzigde staat wordt voornamelijk in het kader van een wekelijks aanbestedingssysteem met restitutie uitgevoerd. C-suiker moet zonder restitutie uitgevoerd worden.

233. Door de geringere oogst is de uitvoer gedaald, maar toch zijn de voorraden nog met meer dan 200.000 ton gestegen ten opzichte van 1997/1998. Dit kan worden beschouwd als een positieve reactie van de Gemeenschap op de overvoerde wereldmarkt.

234. Evenals voor suiker gelden in de gemeenschappelijke marktordening productiequota voor isoglucose en inulinestroop. Evenals in de afgelopen jaren heeft de productie van isoglucose de A- en B-quota niet overschreden. De productie van inulinestroop heeft de vastgestelde quota nog niet bereikt. Vergeleken met 1997/1998 is deze in 1998/1999 zelfs met 28 % gedaald tot 156.344 ton als gevolg van de geringe cichoreioogst in België en Nederland.

235. Volgens de prognoses zou de suikerbietenoogst en de suikerproductie in het volgende verkoopseizoen door de hogere opbrengst (+ 7,8 %) veel groter zijn ondanks de verdere vermindering van het areaal met 2,4 %. De totale EU-productie wordt op ongeveer 17,2 miljoen ton geraamd, d.i. een toename van 0,8 miljoen ton of 5,1 %.

SUIKER 1999

AREAAL (1.000 ha) // 1 945

PRODUCTIE (1.000 ton) // 17 213

INVOER (1.000 ton) // 1 814

UITVOER (1.000 ton) // 6 357

Bron: DG-Landbouw

Aardappelen

236. De aardappel is een van de zeldzame landbouwproducten waarvoor geen gemeenschappelijke marktordening geldt. De Commissie heeft in 1993 een voorstel voor een gemeenschappelijke marktordening voor aardappelen ingediend. De Raad heeft hierover nog steeds geen besluit genomen.

237. Met een totaal areaal van bijna 1.400.000 ha is de aardappelteelt een belangrijke sector van de plantaardige productie in de Europese Unie. Aardappelen worden in alle lidstaten geteeld, maar vanwege het klimaat en de bodemgesteldheid meer in de noordelijke gebieden.

238. De Unie is zelfvoorzienend voor aardappelen, met uitzondering van primeuraardappelen. In de winter en in het begin van de lente, wanneer in de Gemeenschap weinig of geen aardappelen worden geproduceerd, worden deze ingevoerd uit de Middellandse-Zeelanden. De belangrijkste leveranciers zijn Cyprus, Egypte, Marokko en Israël. In de voorbije jaren is per jaar gemiddeld circa 400.000 ton primeuraardappelen ingevoerd uit derde landen.

239. In de Europese Unie werden in 1997 48 miljoen ton aardappelen geteeld en in 1998 45,4 mijoen ton. Volgens de prognoses zou de oogst in 1999 48,4 miljoen ton bedragen.

AARDAPPELEN 1998

AREAAL (1.000 ha) // 1 373

PRODUCTIE (1.000 ton) // 45 446

INVOER (1.000 ton) // 405

EXPORT (1.000 ton) // 827

Bronnen Eurostat, DG-Landbouw, FAO

Gedroogde voedergewassen

240. Gedroogde voedergewassen zijn eiwitrijke producten (ten minste 15 % eiwit), die worden verkregen door luzerne en andere peulgewassen en bepaalde gramineae kunstmatig (dehydratatie) of natuurlijk (in de zon) te drogen.

241. In 1998/1999 is steun toegekend voor 4.610.000 ton kunstmatig gedroogde voedergewassen (104,5 % van de GMH) en voor 151.366 ton in de zon gedroogde voedergewassen (34,1 % van het GMH).

242. Voor het eerst sedert de hervorming van 1995 was de gesubsidieerde productie van kunstmatig gedroogde voedergewassen ongeveer 4,5 % groter dan de GMH. Bijgevolg is de medeverantwoordelijkheidsbepaling toegepast, waarbij de steun in alle lidstaten verlaagd wordt, voorzover het GMH met niet meer dan 5 % overschreden wordt. In alle lidstaten is de steun van 68,83 euro/ton verminderd tot 65,88 euro/ton om de gevolgen

voor de begroting te neutraliseren. Voor in de zon gedroogde voedergewassen is de steun daarentegen volledig uitbetaald, aangezien de gesubsidieerde productie ver onder het GMH gebleven is.

GEDROOGDE VOEDERGEWASSEN 1998

AREAAL (1.000 ha) // 371

PRODUCTIE (1.000 ton) // 4 761

INVOER (1.000 ton) // 5

UITVOER (1.000 ton) // 175

Bronnen: Eurostat, DG-Landbouw

Vezelvlas en hennep

243. De Commissie heeft op 10 november jongstleden met betrekking tot Verordening nr. 1308/70 [75] van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vlas en hennep een hervorming voorgesteld. De hervorming heeft enerzijds tot doel deze twee teelten te integreren in een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen die is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1251/1999 [76] van de Raad en anderzijds een regeling in te voeren waarbij aan erkende verwerkers aanvullende steun wordt verleend voor de verwerking van voor de vezelproductie bestemd strovlas en hennepstro (COM(99)576).

[75] OJ L 146 van 4.7.1970, p.1

[76] OJ L 160 van 26.6.1999, p.1

244. Voorts zijn in het voorstel budgettaire beperkingen opgenomen. Enerzijds zal de steun per hectare die aan de producent wordt verleend, onder de bestaande stabilisatieregeling voor akkerbouwgewassen vallen. Anderzijds zal de steun aan de verwerker per ton lange of korte vezels via de Gegarandeerde Nationale Hoeveelheden (GNH) worden beperkt.

245. Gezien de biologische band tussen industriële hennep en hennep waaruit psychotrope stoffen worden verkregen, zijn bovendien voor hennep specifieke maatregelen gehandhaafd of verscherpt om te voorkomen dat verboden teelt de sector vezelhennep in diskrediet brengt. Er wordt alleen steun verleend voor soorten die bepaalde garanties bieden wat het gehalte aan psychotrope stoffen betreft, namelijk soorten met een tetrahydrocannabinolgehalte (THC) van minder dan 0,2 %. Voor het verkoopseizoen 2000/2001 wordt deze grens echter vastgesteld op 0,3 %.

246. Het hervormingsvoorstel heeft tot gevolg dat Verordening nr. 1524/71 [77] van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen inzake de steun voor de particuliere opslag van vlas- en hennepvezels komt te vervallen .

[77] OJ L 160 van 17.7.1971, p.16

1.1.1.17. Vezelvlas

247. Het wereldareaal van vezelvlas in 1998 beslaat 520 000 hectare, met een vlasvezelproductie van 636 000 ton, waarvan 368 000 ton in China en 50 000 ton in Wit-Rusland. Voor strovlas is er geen significante handel met derde landen. Daarentegen worden soms vrij grote hoeveelheden vlasvezels ingevoerd, wat de communautaire markt ernstig kan verstoren. De Gemeenschap heeft een tekort aan vezels van gemiddelde en geringe kwaliteit en voert die in uit Oost-Europa, Egypte en China. Daar staat tegenover dat zij in de hele wereld vezels van goede en zeer goede kwaliteit levert, die elders namelijk niet worden geproduceerd. De Gemeenschap heeft in 1998 62 000 ton uitgevoerd, waarvan 47 000 ton lange en 15 000 ton korte vezels. De belangrijkste bestemmingen zijn China, Hongkong en Brazilië.

248. In de Gemeenschap is het vezelvlasareaal fors toegenomen in de periode 1992-1998 (van 44 000 ha tot 171 000 ha). De uitbreiding van het areaal was veel te groot ten opzichte van de verwerkingscapaciteit voor vezelvlas in de Europese Unie. Daarom heeft de Raad bepaald dat met ingang van het verkoopseizoen 1997/1998 tussen de teler en de erkende eerste verwerker verplicht een contract moet worden gesloten. Aanvankelijk heeft deze maatregel in 1997 tot gevolg gehad dat het areaal werd gestabiliseerd : 133 000 ha ingezaaid areaal. Daarna heeft het areaal van de Gemeenschap opnieuw een aanzienlijke stijging te zien gegeven als gevolg van een ontwikkeling van de sector van de eerste verwerking, vooral in Spanje. Frankrijk, België en Nederland zijn vanouds de belangrijkste vlasproducerende lidstaten. Het strovlas wordt tot vezels verwerkt door ongeveer 150 roterij- en zwingelbedrijven in het noordwesten van Frankrijk (30), in België (100), in Nederland en in Duitsland. Er zijn ook diverse afzetmogelijkheden buiten de textielsector (vooral de papierindustrie), over het algemeen tegen heel lage prijzen.

249. Tegen het einde van het verkoopseizoen 1992/1993 is er verbetering gekomen in de toen al enkele jaren ongunstige marktsituatie voor vlasvezel. Dit marktevenwicht duurde voort in de verkoopseizoenen 1994/1995 en 1995/1996. In de daaropvolgende verkoopseizoenen is de afzet van gezwingeld vlas echter moeizamer verlopen. De betrokken markt blijft sterk afhankelijk van de kledingmode, ondanks het feit dat een grote inspanning is geleverd om nieuwe afzetmogelijkheden te vinden.

250. Voor vezelvlas is de steun voor 1999/2000 gehandhaafd op 815,86 euro/ha. De steun wordt gedifferentieerd naar productiegebied en oogstwijze, op basis van de traditionele zaadopbrengst per hectare in het verleden.

1.1.1.18. Hennep

251. Het wereldareaal voor hennep is in de afgelopen jaren sterk ingekrompen : er is in 1998 85 000 ha ingezaaid, tegenover gemiddeld 480 000 ha in de periode 1979-1981. China, Noord-Korea, India en Rusland zijn de belangrijkste producenten. In de Gemeenschap wordt dit gewas slechts op zeer beperkte schaal verbouwd, maar de teelt neemt snel toe; het gewas wordt vanouds vooral in Frankrijk geteeld, en in mindere mate in Spanje, maar sedert enkele jaren vindt deze teelt in sommige andere lidstaten (het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Oostenrijk) weer ingang. Sinds 1996 en 1997 is dit ook het geval voor Duitsland en sinds 1997 voor Finland en Portugal. In 1999 is in de Europese Unie ongeveer 32 000 ha hennep geoogst. De handel met derde landen is zeer beperkt. De steun voor hennep is gehandhaafd op 662,88 euro per hectare.

Katoen

252. Het katoenareaal in de wereld zou in 1999/2000 ongeveer 33,0 miljoen ha bedragen en de productie ongeveer 18,9 miljoen ton, tegen respectievelijk 32,6 miljoen ha en 18,3 miljoen ton in 1998/1999.

253. Er bestaat geen internationale handel in niet-geëgreneerde katoen, maar de Gemeenschap voert aanzienlijke hoeveelheden vezels in omdat haar spinnerijcapaciteit veel groter is dan haar vezelproductie : meer dan 1 miljoen ton in de periode van 1988 tot en met 1993, en 857 000 ton in 1998.

254. De belangrijkste leveranciers zijn de voormalige Sovjetunie, de Verenigde Staten, Syrië en de CFA-zone. De intracommunautaire handel is daarentegen nog altijd gering, maar neemt wel toe.

255. Voor de Europese Unie is katoen een gewas van beperkte betekenis, zowel wat het areaal als het aantal telers betreft. Voor bepaalde gebieden van Griekenland en Spanje, waar de hele katoenteelt geconcentreerd is, is deze teelt echter van grote sociaal-economische betekenis. In de Gemeenschap neemt het katoenareaal opnieuw toe : 507 000 ha in 1998 en 538 000 ha in 1999 (427 000 ha in Griekenland en 111 000 ha in Spanje); de productie wordt geraamd op 1 622 000 ton niet-geëgreneerde katoen (1 231 000 ton in Griekenland en 390 000 ton in Spanje) tegen 1 512 000 ton in 1998. De zelfvoorzieningsgraad van de Europese Unie ligt voor katoenvezels op 40% bij een verbruik van ongeveer 1,179 miljoen ton voor de periode van 1996-1998.

256. In het kader van de communautaire steunregeling geldt een streefprijs (106,30 euro/100 kg) en wordt een met het verschil tussen deze prijs en de wereldmarktprijs overeenkomend steunbedrag toegekend aan de egreneringsbedrijven die de teler een bepaalde minimumprijs betalen. Als de productie van niet-geëgreneerde katoen hoger is dan de gegarandeerde maximumhoeveelheid (GMH), worden de streefprijs en het steunbedrag verhoudingsgewijs verlaagd.

257. In elke lidstaat wordt de steun verlaagd in evenredigheid met de overschrijding van de respectieve GMH, die voor Griekenland op 782 000 ton en voor Spanje op 249 000 ton is vastgesteld. Deze verlaging is ongelimiteerd, maar ze wordt wel beperkt als het prijspeil op de wereldmarkt het mogelijk maakt de steunuitgaven te drukken. Voor 1999/2000 wordt de voorlopige korting voor Griekenland op 40,5 % en voor Spanje op 40,2 % van de streefprijs geraamd.

258. De Commissie heeft op 14 december 1999 een voorstel ingediend tot hervorming van de gemeenschappelijke ordening van de katoenmarkt, met name om de budgettaire consequenties van de regeling te verminderen en evenals voor de gemeenschappelijke regels inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk beleid (COM(1999)492 def.) milieuvoorwaarden in te voeren. Om te voorkomen dat de nationale overheid een deel van de communautaire steun inhoudt, is in het voorstel ook bepaald dat aan de begunstigden het volledige steunbedrag moet worden uitbetaald.

259. Aangezien het voorstel de basisprincipes van de regeling niet fundamenteel wijzigt, zou het voorstel vanaf het volgende verkoopseizoen, d.w.z. vanaf 1 september 2000, moeten kunnen worden toegepast.

KATOEN 1998

AREAAL ('000 ha) // 507,6

PRODUCTIE (ton) // 1512

INVOER ('000 ton) // 857

UITVOER ('000 ton) // 130

Bron: DG Lanbouw, Eurostat

Zijderupsen

260. De zijderupsenteelt, die wordt beoefend in Griekenland, Italië en, in mindere mate, in Frankrijk, is van zeer geringe betekenis in verhouding tot zowel de landbouwactiviteit in haar geheel in de Gemeenschap en de zijderupsenteelt in de wereld. Voor de regio's Thracië, Veneto en Marche is het echter een niet onbelangrijke activiteit, waarvoor vakkennis vereist is die niet mag verloren gaan.

261. De wereldproductie van ruwe zijde is in 1997 aanzienlijk gedaald. Volgens de FAO is in totaal 83 000 ton geproduceerd (in de periode van 1993 tot en met 1995 bedroeg de gemiddelde productie 110 000 ton). Deze teelt is praktisch uitsluitend een Aziatische aangelegenheid (77 000 ton) : China (51 000 ton), India (16 000 ton), Korea (5 000 ton) en Japan (3 000 ton) nemen samen meer dan 90 % van de wereldproductie voor hun rekening.

262. De zijderupsenteelt kan zich slechts met moeite handhaven; de stijging van de productiekosten wordt niet altijd goedgemaakt door hogere marktprijzen. In 1998 zijn 2 821 dozen eieren voor productie gebruikt, tegen 2 267 in 1997. Daaruit zijn 61 200 kg cocons voortgekomen. Voor 1999/2000 is de steun gehandhaafd op 133,26 euro per doos eieren.

Olijfolie

263. De wereldproductie van olijfolie bedraagt gemiddeld 2 300 000 ton, waarvan de Unie 78 % (ongeveer 1 850 000 ton) voor haar rekening neemt. Andere belangrijke producenten zijn Tunesië (155 000 ton), Turkije (90 000 ton), Syrië (75 000 ton) en Marokko (45 000 ton). De productie verschilt sterk van jaar tot jaar, maar de wereldmarkt fluctueert parallel met de communautaire markt.

264. Voor 1998/1999 wordt de voor steun in aanmerking komende communautaire productie op ongeveer 1 920 000 ton geraamd, tegenover 2 394 000 ton in 1997/1998. Volgens de gegevens die de lidstaten met het oog op de vaststelling van het rendement aan olie en olijven voor het verkoopseizoen 1998/1999 hebben verstrekt, zijn er ongeveer 530 miljoen productieve olijfbomen. Bij de olijventeelt zijn ongeveer 2 miljoen bedrijven betrokken.

265. In 1997/1998 bedroeg het verbruik van olijfolie in de Gemeenschap ongeveer 1 900 000 ton (73 % van het totale wereldverbruik). Volgens de meest recente ramingen zou er in 1998/1999 ongeveer evenveel zijn verbruikt. Het verbruik van olie in verpakkingen van minder dan 5 kg maakt meer dan 90 % uit van het totale verbruik. Aan het begin van het verkoopseizoen 1998/1999 bedroegen de interventievoorraden 113 343 ton, aan het einde van het verkoopseizoen ongeveer 25 500 ton.

266. Griekenland en Spanje zijn doorgaans de belangrijkste olijfolieleveranciers en Italië blijft - hoewel het zelf olijfolie produceert en uitvoert - nog steeds de belangrijkste afnemer. In het verkoopseizoen 1997/1998 bedroeg de invoer 46 000 ton. In datzelfde verkoopseizoen is ongeveer 188 000 ton uitgevoerd, maar er werd slechts voor 94 500 ton restitutie bij uitvoer toegekend. De in de GATT-overeenkomst vastgestelde maximumhoeveelheid voor de uitvoer met restitutie bedroeg voor deze periode 130 380 ton (overdracht inbegrepen).

267. Sinds het verkoopseizoen 1998/1999 heeft de gemeenschappelijke marktordening voor olijfolie enkele belangrijke wijzigingen ondergaan en is de maximumhoeveelheid over de producerende lidstaten verdeeld in Gegarandeerde Nationale Hoeveelheden (GNH). Wanneer de productie, eventueel verhoogd met de van het vorige verkoopseizoen overgeboekte hoeveelheid, groter is dan de GNH, wordt de productiesteun (aan de olijventelers) verhoudingsgewijs verlaagd.

268. De Commissie heeft zich er dan ook toe verbonden om de controle op de oliefabrieken te verscherpen, een objectieve methode voor de berekening van de opbrengsten uit homogene productiegebieden vast te stellen en een kwaliteitsstrategie voor olijfolie uit te werken. Ten slotte kunnen producerende lidstaten om maatregelen vragen ter ondersteuning van de productie van tafelolijven.

269. Tegelijk heeft zij de consumptiesteun opgeheven, de interventieregeling door een systeem van particuliere opslag vervangen, de regeling voor kleine producenten afgeschaft en nieuwe aanplant minder aantrekkelik gemaakt.

OLIJFOLIE 1997/1998

AREAAL ('000 hectare) // 4 448

PRODUCTIE ('000 ton) // 1 920

INVOER ('000 ton) // 46

UITVOER ('000 ton) // 188

Bron: DG-Landbouw, Eurostat

Verse groenten en fruit

1.1.1.19. Situatie op wereldvlak

270. De wereldproductie van verse groenten en fruit neemt gestadig toe. In 1997 bedroeg ze bijna 915 miljoen ton, dat is 1,1 % meer dan in 1996 en 28,2 % meer dan gemiddeld over de periode 1989-1991 [78]. Ongeveer 65 % van deze productie bestaat uit groenten (inclusief meloenen). In 1997 nam de Gemeenschap met een productie van 88 miljoen ton de tweede plaats in op de wereldranglijst van groenten- en fruitproducenten, na China (286 miljoen ton).

[78] Bron: FAO Production Yearbook Vol. 51 - 1997.

271. Voor citrusvruchten wordt op basis van de eerste ramingen voor het verkoopseizoen 1998/99 [79] een wereldproductie van bijna 93,2 miljoen ton verwacht, dit is 5,5% minder dan in 1997/1998 en 9,3% minder dan in 1996/1997. Met een productie die voor het verkoopseizoen 1998/99 op ongeveer 9,3 miljoen ton wordt geraamd, staat de Gemeenschap op de derde plaats op de wereldranglijst van citrusproducenten na Brazilië (20,6 miljoen ton) en de Verenigde Staten (12,6 miljoen ton) en vóór China (9,1 miljoen ton) en Mexico (5,1 miljoen ton).

[79] Bron: FAO Verse en verwerkte citrusvruchten - jaarlijkse statistieken - 1998

1.1.1.20. Wereldhandel

272. In de sector verse groenten en fruit varieert de omvang van het internationale handelsverkeer van product tot product. Voor citrusvruchten bedroeg het handelsverkeer in het verkoopseizoen 1997/1998, berekend op basis van de uitvoer, 10,4% van de wereldproductie. Er zijn nog geen recente cijfers beschikbaar ; opgemerkt kan echter worden dat voor de periode 1993-1995, en berekend op basis van de invoer, het percentage 11 % bedroeg voor peren, 9,6 % voor uien, 9,4 % voor appelen, 8,3 % voor perziken en 3,8 % voor tomaten. In 1995 bedroeg het procentuele aandeel van de communautaire uitvoer in het internationaal handelsverkeer 15 % voor citroenen, 11 % voor sinaasappelen en kleine citrusvruchten, 8,8 % voor appelen, 7,8 % voor tomaten en 6,3 % voor peren.

273. De Gemeenschap heeft een handelstekort voor verse groenten en fruit : in 1995 en 1996 bedroeg de uitvoer slechts 54% van de invoer, in 1997 was dat 70%. In 1998 bedroeg de uitvoer (3,35 miljoen ton) 63% van de totale invoer (5,3 miljoen ton). Voor fruit bedroeg de uitvoer in 1998 slechts 38% van de invoer (67% voor citrusvruchten). Voor groenten daarentegen was er in de Gemeenschap een uitvoertekort in 1995 et 1996, en een uitvoeroverschot in 1997 als gevolg van een afname van de invoer (-39% ten opzichte van 1996) en een toename van de uitvoer (+38%). In 1998 nam de uitvoer opnieuw af ten opzichte van 1997 (-9%) en de invoer nam toe (+30%). Deze schommelingen zijn vooral het gevolg van de ontwikkeling van de handel in tomaten.

1.1.1.21. Marktsituatie in de Gemeenschap

274. In het verkoopseizoen 1998/99 is in de Gemeenschap ca. 7,2 miljoen ton appelen geproduceerd, dit is een lichte daling ten opzichte van de drie vorige verkoopseizoenen. Het percentage van de uit de markt genomen productie daalt van 4,6% voor 1996/1997, tot 4,1% voor 1997/1998 en tot 3,7% voor 1998/1999.

275. In het verkoopseizoen 1998/99 is in de Gemeenschap ongeveer 1,96 miljoen ton peren geproduceerd, dit is een daling van 12 % ten opzichte van 1997/98 en van 27 % ten opzichte van het gemiddelde over de verkoopseizoenen 1991/92 tot en met 1995/96. Deze daling kwam er vooral door de geringere productie in Spanje (-21 % ten opzichte van het verkoopseizoen 1997/98) en Portugal (-88%). In 1998/99 is 3,4 % van de productie uit de markt genomen, tegenover 4,1 % in 1997/1998 en 6,1 in 1996/97.

276. Voor perziken wordt het verkoopseizoen 1998 gekenmerkt door een herstel van de productie, met name in Griekenland (+59%) en Italië (+23%). De totale productie van 1998 bedraagt 2,6 miljoen ton, dit is 7% meer dan in 1997. Ze blijft echter beneden het peil van 1996 (-19%) en beneden het gemiddelde over de verkoopseizoenen 1991 tot en met 1995 (-8%). De uit productie genomen hoeveelheid is sterk afgenomen (0,7% van de productie, tegen 3,7% in 1997 en 16,4% in 1996).

277. Voor nectarines is er in 1998, zoals voor perziken, een gedeeltelijk herstel van de productie, met name in Griekenland (+233%, namelijk van 30 000 naar 70 000 ton) en Italië (+ 21%). De totale productie bedraagt 628 duizend ton.

278. De productie van tafeldruiven in het verkoopseizoen 1998 (2,2 miljoen ton) blijft stabiel ten opzichte van de verkoopseizoenen 1996 en 1997. Italië alleen al neemt 66 % van de communautaire productie voor zijn rekening. Er zijn ook nu weer slechts minieme hoeveelheden uit de markt genomen.

279. De productie van abrikozen is opnieuw gedaald in het verkoopseizoen 1998 (- 16% ten opzichte van 1997 en -31% ten opzichte van het verkoopseizoen 1996) en ligt daarmee lager dan de geringe productie van 1995. De hoeveelheid uit de markt genomen producten daalt van 3,8% in 1997 naar 1% in 1998.

280. In de sector citrusvruchten daalt de productie : 9,3 miljoen ton in het verkoopseizoen 1998/1999 (-12% ten opzichte van de verkoopseizoen 1997/1998), maar ze blijft boven het peil van de verkoopseizoenen 1996/1997 en 1995/1996. Spanje blijft de belangrijkste Europese producent met 54% van de productie in 1998/1999. De productie van sinaasappelen in de Gemeenschap daalt tot 5,29 miljoen ton (-12% ten opzichte van het verkoopseizoen 1997/1998). Met 1,7 miljoen ton voor 1997/1998 en 1,5 miljoen ton voor 1998/1999 blijft de productie van citroenen rond het gemiddelde van de verkoopseizoenen 1991/1992 tot en met 1995/1996. De productie van mandarijnen, clementines en satsuma's daalt eveneens met resp. 17%, 14%, en 12% ten opzichte van 1997/1998. De hoeveelheid uit de markt genomen producten is voor het verkoopseizoen 1998/1999 gedaald ten opzichte van het verkoopseizoen 1997/1998, namelijk tot 1,5% van de communautaire productie voor sinaasappelen, tot 0,2% voor mandarijnen, tot 2,6% voor clementines, tot 1% voor satsuma's, maar voor citroenen is ze gestegen tot 2%.

281. De productie van bloemkool bedraagt 2,16 miljoen ton voor het verkoopseizoen 1998/1999, (-3,5% ten opzichte van het verkoopseizoen 1997/98). De uit de markt genomen hoeveelheid daalt tot 5,3% van de productie (tegenover 7,8% voor het verkoopseizoen 1997/98 en 8,8% voor 1996/97).

282. De productie van tomaten is in het verkoopseizoen 1998/1999 toegenomen met 10% ten opzichte van 1996/1997 en met 3% ten opzichte van 1995/1996. Vooral in Italië is er een grote stijging van de productie (+17%) tot 6,5 miljoen ton. De uit de markt genomen hoeveelheid (1,3% van de productie) is nog altijd te verwaarlozen .

1.1.1.22. Belangrijkste ontwikkelingen in beleid en wetgeving

283. 1999 was het derde jaar waarin de nieuwe in 1996 door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke marktordening is toegepast. Telersverenigingen worden de spil van de GMO en krijgen via hun actiefonds steun van de Gemeenschap om de productie beter op de vraag af te stemmen, het aanbod meer te concentreren, de productiekosten te verlagen en de zorg voor het milieu te bevorderen.

284. De voorwaarden voor de erkenning en de voorlopige erkenning van telersverenigingen en de uitvoeringsbepalingen ten aanzien van de actiefondsen en de interventieregeling zijn in 1997 en 1998 vastgesteld. Daarbij is in de regelgeving met name gepreciseerd welke acties en uitgaven niet mogen worden gefinancierd in het kader van operationele programma's.

285. In het kader van de gemeenschappelijke marktordening kunnen onder andere financiële bijdragen door de Gemeenschap worden verleend aan erkende telersverenigingen die een operationeel programma uitvoeren. 845 telersverenigingen, die samen ongeveer 30% van de productie van groenten en fruit in de Europese Unie voor hun rekening nemen, hebben in 1998 een operationeel programma ingediend. In 1999 waren dat er 1 082. De communautaire steun die voor 1998 kon worden verleend, bedraagt 238 miljoen euro, tegen 199 miljoen euro in 1997. In 1999 is de financiële bijdrage verhoogd tot 2,5% van de waarde van de door de telersverenigingen op de markt gebrachte productie, tegenover 2,0% in 1997 en 1998.

286. In het kader van de specifieke hectaresteunmaatregelen die voor 3 jaar zijn vastgesteld voor de sector voor verwerking bestemde asperges, is in 1997 voor 3 736 hectare steun uitgekeerd en zijn in 1998 aanvragen voor in totaal 3 990 hectare ingediend.

287. Om te voorkomen dat zich begrotingsmoeilijkheden voordoen doordat te grote hoeveelheden uit de markten worden genomen, heeft de Commissie voor het verkoopseizoen 1999/2000 interventiedrempels vastgesteld voor tomaten (360 000 ton), bloemkool (112 300 ton), appelen (486 900 ton), perziken (254 700 ton), nectarines (83 700 ton), tafeldruiven (165 300 ton), citroenen (73 100 ton), sinaasappelen (414 200 ton), satsuma's (22 100 ton), mandarijnen (37 900 ton) en clementines (132 800 ton).

288. In juni 1999 heeft de Commissie de kaderregeling voor de invoer van knoflook van oorsprong uit China met een jaar verlengd.

289. De basisverordening inzake de gemeenschappelijke ordening der markten voor verse groenten en fruit bepaalt dat uiterlijk eind 2000 een verslag over het functioneren van de gemeenschappelijke marktordening moet worden ingediend .

FRUIT 1998

AREAAL ('000 hectare) // 1 814*

PRODUCTIE ('000 ton) // 17 886

INVOER ('000 ton) // 2 692

UITVOER ('000 ton) // 1 031

* excl. Duitsland, Ierland, Italië en Oostenrijk

GROENTEN 1997

AREAAL ('000 hectare) // 1 354*

PRODUCTIE ('000 ton) // 32 644

INVOER ('000 ton) // 885

UITVOER ('000 ton) // 1 167

* excl. Ierland, Italië en Oostenrijk

Bananen

290. De gegevens over de ontwikkeling van de markt in 1999 bevestigen de trend die de markt sinds de toepassing van de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen te zien gaf, namelijk convergentie van de prijzen en de totstandkoming van een qua oorsprong gevarieerd aanbod van bananen in de Gemeenschap.

291. Voor de aanvoer van bananen in de Gemeenschap zorgen vooral drie groepen leveranciers :

- de productiegebieden in de Gemeenschap (marktaandeel : 20,50%)

- de ACS-staten ( 17,12%)

- de landen van Midden- en Zuid-Amerika (62,39%).

1.1.1.23. Hervorming van de gemeenschappelijke marktordening voor bananen

292. De nieuwe bepalingen in titel IV « Regeling voor het handelsverkeer met de derde landen » van Verordening (EEG) nr. 404/93 [80] zijn sinds 1 januari 1999 van toepassing, na de in juli 1998 goedgekeurde hervorming. De onderstaande overzichtstabel geeft een overzicht van de belangrijkste beheersinstrumenten voor de voorziening van de markt.

[80] Verordening (EEG) nr. 404/93 van 13 februari 1993 (JO L 47 van 25.2.1993, p. 1)

293. Het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie was echter van mening dat de inhoud van de regelgeving nog niet volledig in overeenstemming is met de verplichtingen van de Gemeenschap. De onderdelen in de regeling die worden aangevochten, betreffen het systeem van invoervergunningen, de verdeling van de tariefcontingenten en de vastgestelde hoeveelheid voor de invoer van traditionele ACS-bananen. De Verenigde Staten hebben de toestemming gekregen om sancties toe te passen voor een bedrag van 191,4 miljoen USD.

294. De Commissie heeft met de belangrijkste betrokken partijen overleg gepleegd om een adequate oplossing te vinden. Zij heeft de Raad ingelicht over de standpunten die haar onderhandelingspartners innemen ten aanzien van de mogelijke opties en vooral over de argumenten die door het Orgaan voor Geschillenbeslechting zelf zijn aangevoerd. Een oplossing die zowel in overeenstemming is met de regels van de wereldhandelsorganisatie als bevredigend voor de betrokken partijen, is niet gemakkelijk te vinden.

295. Voor bananen uit de Gemeenschap ontvangen de telersverenigingen steun die het verschil tussen de forfaitaire financiële referentieopbrengst - een in 1991 voor de vier productiegebieden berekend gemiddelde dat wordt verhoogd (+ 5% voor 1998) - en de gemiddelde financiële opbrengst in een bepaald jaar moet compenseren. Voor de in 1998 in de handel gebrachte bananen bedroeg de compenserende steun [81] 24,42 euro/100 kg, met een toeslag van 3,19 euro/100 kg voor bananen uit Portugal, en de hoeveelheid in de handel gebrachte bananen bedraagt 786 232 ton. De uitgaven voor compenserende steun in 1998 bedroegen 193 miljoen euro, tegen 201,9 miljoen euro in 1997.

[81] Verordening (EEG) nr.1063/1999 van de Commissie van 21 mei 1999 (JO L 129 van 22.5.1999, p 25)

BANANEN 1998

AREAAL ('000 hectare) // -

PRODUCTIE (miljoen ton) // 786 232

INVOER + PRODUCTIE ('000 ton) // 3 050

Bron: DG Landbouw

GMO bananen - belangrijkste behhersinstrumenten voor de voorziening van de markt (regeling sinds 1.1.1999)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(1) Douanerechten voor de hoeveelheden niet-traditionele ACS-bananen, vrijstelling.

1.1.1.24. Communautaire productie

296. De productie van 1998 (786 232 ton) was uiteindelijk kleiner dan geraamd (± 830 000 ton) doordat Guadeloupe dat jaar door de cycloon George werd getroffen. Voor 1999 wordt een productie van 786 000 ton verwacht als gevolg van de schade die door de cycloon op Guadeloupe is aangericht, maar ook door de stormen die de Canarische eilanden en Madeira begin dat jaar hebben geteisterd.

1.1.1.25. Invoer van ACS-bananen

297. In 1998 is 656 500 ton ACS-bananen ingevoerd, waarvan 595 000 ton traditionele ACS-bananen. In 1999 zou de invoer van ACS-bananen normaliter moeten stijgen.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Verwerkte groenten en fruit

1.1.1.26. Wereldmarkt en communautaire markt

298. Voor de sector op basis van groenten en fruit verwerkte producten zijn nog steeds geen volledige gegevens beschikbaar. Wat de Gemeenschap betreft, hebben deze gegevens vrijwel uitsluitend betrekking op producten waarvoor verwerkingssteun wordt toegekend.

299. De wereldproductie van tomaten voor verwerking bedroeg in het verkoopseizoen 1998/1999 ongeveer 24,3 miljoen ton. De drie belangrijkste producenten zijn de Verenigde Staten (8,5 miljoen ton in 1998/1999 tegen 9 in 1997/1998), de Gemeenschap (8 miljoen ton tegen 6,8) en Turkije (1,8 miljoen ton tegen 1,1).

300. De productiestijging in de Gemeenschap (+ 1,2 miljoen ton) betreft alle producten: concentraat (+ 0,7 miljoen ton), tomaten zonder schil (+ 0,2 miljoen ton) en "andere producten" (+ 0,2 miljoen ton). Van de 6,9 miljoen ton in de Gemeenschap verwerkte tomaten die voor verwerkingssteun in aanmerking komt, is slechts voor 6,6 miljoen ton (92 %) communautaire steun verleend (in 1997/1998 voor 6,3 miljoen ton). 66 % van die tomaten is gebruikt voor de productie van concentraat. In de afgelopen verkoopseizoenen, behalve in 1997/1998, is het quotum van 6,9 miljoen overschreden. Voor het verkoopseizoen 1999/2000 wordt niet alleen in de Gemeenschap, maar ook daarbuiten een toename van de productie verwacht.

301. In 1998/1999 is in de Gemeenschap ongeveer 480.000 ton perziken verwerkt tot conserven van perziken op siroop en/of op natuurlijk vruchtensap; het jaar daarvoor was dat ongeveer 426.000 ton. Voor het tweede opeenvolgende jaar ligt de productie als gevolg van ongunstige weersomstandigheden ver onder het normale cijfer en de garantiedrempel (582.000 ton). De Gemeenschap blijft een exporteur van dit product (113.000 ton in 1998).

302. In de Gemeenschap is in 1998/1999 meer dan 162.000 ton Williams- en Rocha-peren verwerkt tot conserven van peren op siroop en/of op natuurlijk vruchtensap, dat is een overschrijding van de garantiedrempel met 58 %. Italië is nog steeds de belangrijkste producent in de Gemeenschap (49 % van de totale productie), gevolgd door Spanje (31 %) en Frankrijk (15 %). De Gemeenschap heeft een handelstekort voor dit product: in 1998 was er een uitvoer van 5.000 ton eindproduct tegenover een invoer van 33.000 ton.

1.1.1.27. Belangrijkste ontwikkelingen in de wetgeving

303. De gemeenschappelijke marktordening voor deze sector geldt in principe voor alle op basis van groenten en fruit verwerkte producten. De communautaire steunregeling is echter toegespitst op bepaalde producten en omvat:

- steun voor de verwerking van perziken, peren, tomaten, pruimedanten, gedroogde vijgen en ananas, op voorwaarde dat een minimumprijs aan de teler betaald wordt;

- interventieaankoop en steun voor de opslag aan het einde van het verkoopseizoen voor krenten en rozijnen en gedroogde vijgen; voor krenten en rozijnen ook steun per hectare;

- van invoerrechten vrijgestelde contingenten voor champignons;

- een regeling inzake minimumprijzen bij invoer van krenten en rozijnen en van bepaalde producten op basis van kersen, alsmede voor rood kleinfruit uit sommige landen van Midden- en Oost-Europa, inclusief de Baltische Staten;

- in opdracht van de Raad, een voorstel van de Commissie in het kader van het landbouwprijzenpakket 1999/2000 om het quotum voor tomatenconcentraat van Portugal voor het verkoopseizoen 1999/2000 met 83.468 ton te verhogen en voor het verkoopseizoen 2000/2001 met een op basis van de productie in het verkoopseizoen 1999/2000 te berekenen hoeveelheid;

- specifieke maatregelen om de kwaliteit en de afzet van frambozen voor verwerking en van krenten en rozijnen te verbeteren.

304. Voor verwerkte citrusvruchten heeft de Raad voor het verkoopseizoen 1999/2000 Verordening (EG) nr. 2202/96 [82] gewijzigd, waardoor overschrijding van de verwerkingsdrempel niet langer voor het lopende verkoopseizoen, maar pas voor het volgende verkoopseizoen consequenties heeft.

[82] PB L 297 van 21.11.996, blz. 49.

305. Voor het verkoopseizoen 1999/2000 zijn de aan de teler te betalen minimumprijzen ten opzichte van het vorige seizoen verlaagd voor tomaten (- 3 %), perziken (- 7,8 %) en voor peren (- 9,4 %), maar verhoogd voor vijgen (+ 3 %). De verwerkingssteun is voor tomaten met 11,4 % verlaagd, doch verhoogd met 0,6 % voor conserven van perziken op siroop en/of natuurlijk vruchtensap, met 5 % voor Williams- en Rocha-peren op siroop en/of natuurlijk vruchtensap en met 2,8 % voor ananasconserven. Deze aanpassingen sluiten aan bij de ontwikkeling in euro van de prijzen voor de basisproducten in derde landen.

306. Voor krenten en rozijnen en voor gedroogde vijgen zijn voor de toekenning van Gemeenschapssteun en de opslag nieuwe bepalingen vastgesteld, die van toepassing zijn met ingang van 1999/2000.

307. Voor krenten en rozijnen is de steun per hectare op 2.785 euro gehandhaafd. Deze steun wordt alleen toegekend voor areaal met gespecialiseerde teelt dat voldoet aan bepaalde opbrengstcriteria.

308. De in 1997 ingestelde regeling inzake minimumprijzen bij invoer van bepaalde soorten rood kleinfruit van oorsprong uit Bulgarije, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Tsjechië wordt voortgezet. In deze regeling is bepaald dat de minimumprijzen bij invoer permanent van toepassing zijn en niet langer worden vastgesteld bij een ad hoc-besluit van de Commissie. De regeling wordt binnenkort uitgebreid tot de Baltische Staten. De invoerprijzen lagen boven de vastgestelde minimumprijzen.

309. Op grond van de verordening houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit moet in 2000 verslag over de toepassing van de gemeenschappelijke marktordening worden uitgebracht.

Wijnbouwsector

310. De maatregelen om de bijproducten van de wijnbereiding weg te werken, de opslagsteun en de steun voor het gebruik van most voor de verhoging van het alcoholgehalte en de bereiding van druivensap blijven bestaan. Verplichte distillatie wordt afgeschaft en vervangen door een crisisdistillatie. Een nieuwe maatregel is ingevoerd om de belangrijke afzetmarkt voor drinkalcohol te behouden.

311. Op het gebied van de traceerbaarheid van de producten, de correcte informatie en bescherming van de rechtmatige belangen van verbruiker en producent, met name ten aanzien van de begeleidende documenten, de aanduiding en aanbiedingsvorm van de producten, de oenologische procédés, de bescherming van de oorsprongsbenamingen is de bestaande regeling overgenomen. Wat de aanduiding van de producten betreft, is de belangrijkste nieuwigheid de mogelijkheid voor de bottelaar om op het etiket naast de in Verordening (EG) nr. 1493/1999 aangegeven verplichte of facultatieve vermeldingen andere informatie te vermelden, voor zover dat de echtheid ervan gecontroleerd kan worden en de consument niet wordt misleid.

312. In 1998/1999 bedroeg de wijnproductie in de Gemeenschap (met uitzondering van niet voor de wijnbereiding gebruikte most) 159 miljoen hectoliter. Voor het lopende wijnoogstjaar 1999/2000 wordt voor de Gemeenschap een stijging van de productie verwacht tot 176 miljoen hectoliter, dat zou 11 % meer zijn dan in 1998/1999. De toename in Spanje (31 miljoen hectoliter) en in Italië (57,6 miljoen hectoliter) zou veeleer bescheiden zijn, sterker in Portugal (+ 4 miljoen hectoliter), waar opnieuw het normale peil (7,2 miljoen hectoliter) bereikt zou worden, zeer aanzienlijk in Oostenrijk (+ 2,7 miljoen hectoliter) en vooral in Frankrijk (+ 60,2 miljoen hectoliter) en Duitsland (+ 13 miljoen hectoliter). De vooruitzichten van het OIV voor de wereldproductie in 1999 gewagen van 270 tot 285 miljoen hectoliter. Het wijnbouwareaal in de Gemeenschap is in 1997/1998 enigszins kleiner geworden en beslaat nog 3,28 miljoen hectare, d.i. 1,3 % minder dan in het wijnoogstjaar 1996/1997. De Gemeenschap neemt in 1997/1998 ongeveer 62 % van de wijnproductie voor haar rekening. Volgens de jongste gegevens van het Instituto Européo de Coyuntura Vitivinicola zou in 1999 de wijnproductie in het zuidelijke halfrond er als volgt uitzien (in miljoenen hectoliter): Argentinië 18,3; Australië 8,6; Brazilië 3,2; Chili 4,3; Nieuw-Zeeland 0,7; Zuid-Afrika 9,2; Uruguay en Paraguay samen 1,1.

313. De Europese Unie was in 1998 met 12,8 miljoen hectoliter de grootste exporteur. De uitvoer was nog groter dan in 1997 (12,2 miljoen hectoliter). De belangrijkste traditionele afnemers van wijn uit de Gemeenschap waren in 1998: de Verenigde Staten met bijna 3 miljoen hectoliter, Japan met 1,9 miljoen hectoliter, Zwitserland met 1,6 miljoen hectoliter en Canada met 1,1 miljoen hectoliter.

314. De invoer uit derde landen neemt eveneens toe en bedroeg in 1998 5,9 miljoen hectoliter, d.i. 7 % meer dan in 1997.

315. In 1998 was de ingevoerde wijn hoofdzakelijk afkomstig uit Australië (1 miljoen hectoliter), Bulgarije (609.501 hectoliter), Chili (780.906 hectoliter), Zuid-Afrika (760.439 hectoliter) en de Verenigde Staten (815.626 hectoliter). De uitvoer van de Verenigde Staten was veel groter dan in 1997 (+ 31 %).

316. De lidstaten die in 1998 de meeste wijn hebben ingevoerd, zijn het Verenigd Koninkrijk (44 % van het totaal) en Duitsland (25 % van het totaal).

317. Het intracommunautaire handelsverkeer, berekend op basis van de invoer, was in 1998 veel groter dan in 1997, namelijk 36,3 miljoen hectoliter, tegenover 30,8 miljoen hectoliter (+ 18 %), terwijl de toename in 1997 slechts 4 % ten opzichte van 1996 bedroeg.

318. Het wijnverbruik is in 1997/1998 verder gedaald en bedroeg nog 33,6 liter/hoofd tegenover 34,7 liter/hoofd in 1996/1997. Toch zijn er tekenen die erop wijzen dat het in het wijnoogstjaar 1998/1999 weer zou stijgen en volgens voorlopige schattingen van de lidstaten zou het wijnverbruik 34,4 liter/hoofd bereiken.

319. De voorraden aan het einde van het wijnoogstjaar 1998/1999 bereiken 118,7 miljoen hectoliter; aan het einde van het wijnoogstjaar 1997/1998 waren zij iets groter, namelijk 119,1 miljoen hectoliter.

320. In het wijnoogstjaar 1998/1999 is preventieve distillatie toegepast voor in totaal 9,45 miljoen hectoliter. In 1999/2000 zal in het kader van deze distillatie 10 miljoen hectoliter gedistilleerd worden.

WIJN 1998

AREAAL ('000 hectare) // 3 283

PRODUCTIE ('000 hl) // 159 000

INVOER ('000 hl) // 5 900

UITVOER ('000 hl) // 12 800

Bronnen: DG Landbouw, Eurostat, OIV

Tabak

1.1.1.28. Marktontwikkelingen

321. In 1998 is de wereldproductie van tabak tot 6,7 miljoen ton gedaald (minus 17,4 % ten opzichte van 1997). China blijft met 37,8 % van de totale wereldproductie nog steeds de grootste tabaksproducent (ondanks de productiedaling van 27,2 % tegenover 1997). De VS, India en Brazilië nemen respectievelijk de tweede, de derde en de vierde plaats in. De Europese Unie staat met 5,1 % van de wereldproductie op de vijfde plaats. In 1998 bereikte de productie in de EU 342.000 ton tabaksbladeren, een geringe stijging (2,1 %) ten opzichte van 1997.

322. De tabaksprijzen zijn op de markten van Malawi en Zimbabwe licht gedaald. De prijsontwikkeling op deze markten geeft een goede indicatie van de ontwikkeling van de prijzen op de wereldmarkt, met name voor "flue-cured" en "light air-cured". Op de Europese markten zijn de prijzen gedaald, met name voor oriënttabak. De wereldvraag naar tabaksbladeren was in 1998 0,6 % lager dan in 1997.

323. In 1998 heeft de Unie 178.674 ton tabak naar de rest van de wereld uitgevoerd tegenover 168.255 ton in 1997. Het betrof voornamelijk export van om zijn aroma zeer gewilde oriënttabak. Belangrijke stijging van de EU-invoer is vooral toe te schrijven aan de grotere export van flue-cured, andere tabak en tabaksafvallen in 1998. De Unie heeft in 1998 541.200 ton tabak ingevoerd.

324. De productie in de Gemeenschap is stabiel gebleven, doordat bij de hervorming van de gemeenschappelijke marktordening in 1992 productiequota per lidstaat en per soortengroep ingesteld zijn. Er zijn nog maar acht soortengroepen en interventieaankopen en uitvoerrestituties zijn afgeschaft. Voor de oogst 1998 was het quotum op 350.163 ton vastgesteld. De productie in de Gemeenschap bleef daar 2,3 % onder.

325. Vanaf de oogst 1999 is de nieuwe gemeenschappelijke marktordening voor tabak van toepassing die ten doel heeft kwaliteitsproductie te bevorderen en de vrijwillige beëindiging van de tabaksteelt te begeleiden.

326. Het nieuwe systeem van premiedifferentiëring wordt over een periode van drie jaar ingevoerd en is met ingang van 2002 volledig van kracht. Het principe is dat een variabel gedeelte van de beschikbare premie (30 tot 45 %) aan de producenten wordt toegekend op basis van de marktprijs die als kwaliteitsbepalende factor in aanmerking genomen wordt. De differentiëring geschiedt per partij en per soort binnen elke producentengroepering.

327. Er wordt een systeem voor het opkopen van quota ingevoerd om betere omschakelingsmogelijkheden te bieden aan producenten die de sector verlaten. Producenten wier quota voor het oogstjaar 1999 opgekocht zullen zijn, hebben bij de betaling van de premie voor de oogstjaren 2000, 2001 en 2002 recht op betaling van bedragen die per soortengroep zijn vastgesteld. Bij Verordening (EG) nr. 1823/99 van de Commissie zijn de hoeveelheden van de soortengroepen van hoge kwaliteit vastgesteld.

328. De lidstaten moeten voor iedere oogst een nationale productiequotareserve per soortengroep opstellen. Het is de bedoeling de tabakssector, vroeger een gesloten sector, toegankelijker te maken: de reserve wordt verdeeld om op basis van door de lidstaten vastgestelde objectieve criteria bestaande bedrijven meer armslag te geven of de vestiging van jonge landbouwers als tabaksteler te bevorderen.

TABAK 1998

AREAAL (hectare) // 139 100

PRODUCTIE (1.000 ton) // 342

INVOER (1.000 ton) // 541,2

UITVOER (1.000 ton) // 178,7

Bronnen: DG Landbouw, "World Tobacco Markets & Trade" (publicatie van het Ministerie van Landbouw van de VS)

Zaaizaad

1.1.1.29. Marktontwikkelingen

329. In 1998 bedroeg het totale areaal voor de teelt van zaaizaad dat in de Unie voor communautaire steun in aanmerking komt [83] 439.512 hectare, d.i. 17 % meer dan in 1997.

[83] In het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor zaaizaad wordt productiesteun toegekend voor basiszaad en gecertificeerd zaad van ongeveer 40 landbouwgewassen, inclusief verschillende soorten voedergewassen, rijst en vlas.

330. Het areaal voor de teelt van respectievelijk zaaizaad van voedergewassen en zaaizaad van voederleguminosen bedroeg respectievelijk 205.843 hectare en 165.321 hectare. Ten opzichte van 1997 valt dus voor alle lidstaten tezamen een toename te constateren met respectievelijk 19 % (zaaizaad van voedergewassen) en ongeveer 20 % (zaaizaad van voederleguminosen).

331. Het totale zaairijstareaal bedroeg 18.569 hectare, ongeveer 5 % meer dan in 1997. Met name voor Indicarijst is er een stijging (4.451 hectare, d.i. ongeveer 29 % meer dan in 1997); het Japonica-areaal daarentegen is kleiner geworden (12.357 hectare, d.i. 8 % minder dan in 1997).

332. Het areaal voor de teelt van respectievelijk zaaizaad van vezelvlas en zaaizaad van olievlas is uitgebreid tot respectievelijk 27.076 hectare en 20.503 hectare. Voor alle lidstaten tezamen betekent dit een stijging ten opzichte van 1997 van ongeveer 2 % voor zaaizaad van vezelvlas en van 8 % voor olievlaszaad.

333. Het areaal voor de productie van zaaizaad van maïshybriden bedroeg 56.687 hectare. Voor alle lidstaten tezamen is het dus ongeveer 2 % kleiner dan in 1997.

334. Wat zaaizaad betreft van de soorten die onder de gemeenschappelijke marktordening vallen, blijkt ook in het verkoopseizoen 1997/1998 in de Unie weer meer te zijn ingevoerd (75.980 ton) dan uitgevoerd (23.179 ton), zodat de tendens van het afgelopen decennium doorzet. Er is 65.317 ton zaaizaad van maïshybriden ingevoerd, waarvan 60.558 ton (ongeveer 93 % van het totaal) van enkelvoudige hybriden.

1.1.1.30. Wijzigingen in de gemeenschappelijke marktordening voor zaaizaad

335. De Raad heeft op 24 juni 1999 de verordening inzake de steunbedragen in de sector zaaizaad voor de verkoopseizoenen 2000/2001 en 2001/2002 vastgesteld [84]. Bij die verordening is ook Verordening (EEG) nr. 2358/71 gewijzigd ten aanzien van rijst, hennep en Engels raaigras [85].

[84] Verordening (EG) nr. 1405/1999 van de Raad van 24 juni 1999, PB L 164 van 30.6.1999, blz. 17.

[85] Verordening (EEG) nr. 2358/71 van de Raad van 26 oktober 1971, PB L 246 van 5.11.1971, blz. 1.

336. Voor zaairijst zijn de rassen van het type Japonica en van het type Indica vervangen door een indeling naar afmetingen van de zaadkorrel, zoals deze in de gemeenschappelijke marktordening voor rijst vastgesteld is.

337. Bij zaaizaad van hennep, waarvoor de steun tot nu toe slechts voor eenhuizige rassen is toegekend, komen voortaan ook de nieuwe tweehuizige rassen met een tetrahydrocannabinolgehalte van ten hoogste 0,3 % voor de verkoopseizoenen 2000 en 2001 en ten hoogste 0,2 % voor de latere verkoopseizoenen, voor de steun in aanmerking.

338. Voor raaigras rechtvaardigen de prijzen op de markten buiten de Gemeenschap niet langer het onderscheid tussen de drie rassengroepen, zodat de steun voor deze drie groepen na een overgangsperiode waarin de bedragen geleidelijk worden aangepast. Vanaf het verkoopseizoen 2002/2003 wordt één enkel steunbedrag vastgesteld.

Hop

1.1.1.31. Wereldmarkt

339. Het hopareaal in de wereld beslaat ongeveer 71.500 hectare, waarvan bijna 55.000 hectare ligt in landen die lid zijn van het IHGC (Internationaal Comité voor de Hopteelt) en in de landen van de Europese Unie. China is ook een belangrijke hopproducent, maar voor dit land zijn er slechts ramingen en geen exacte cijfers voorhanden.

340. In de IHGC-landen en de Europese Unie is het hopareaal in 1998 met 14,89 % gekrompen, d.i. + 9 600 hectare, waarvan + 2.400 hectare in de Europese Unie - vooral in Duitsland (+1.700 ha), + 2.700 hectare in de Verenigde Staten en + .1 750 hectare in Tsjechië.

341. Met ongeveer 2.230.000 Ztr kwam de wereldoogst 1998 10,70 % lager uit dan die van 1997. Ook de kwaliteit is geringer bij een alfazuurgehalte van 6,29 % en een alfazuurproductie van 7.026 ton (9.300 ton in 1997).

342. De opbrengst, die weliswaar 2,5 % lager is dan bij de oogst 1997, ligt nog steeds 9 % boven het gemiddelde over de laatste 20 jaar.

1.1.1.32. Communautaire markt

343. In de Unie wordt hop geteeld in acht lidstaten (België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Oostenrijk, Portugal en het Verenigd Koninkrijk). Duitsland neemt 80 % van het hopareaal in de Gemeenschap voor zijn rekening, namelijk 24.371 hectare in 1998. Ten opzichte van 1997 is dit areaal met 2.414 hectare (9 %) afgenomen.

344. In 1998 was de oogst (755.890 Ztr) beduidend kleiner dan in 1997 (- 9,74 %). De gemiddelde opbrengst per hectare bleef daarentegen gelijk aan die van de vorige oogst, namelijk 1,55 ton/hectare of 31 Ztr/hectare.

345. De kwaliteit van de productie in de Gemeenschap was goed. Het alfazuurgehalte bedroeg gemiddeld 7,5 % voor de drie rassengroepen, hetgeen overeenkomst met 2.853 ton alfazuur - of 117 kg per hectare voor de bierproductie in 1999.

346. De gemiddelde prijs voor op contractbasis verkochte hop bedroeg 197 euro/Ztr, d.i. 5 euro per Ztr minder dan voor de oogst 1997.

347. De gemiddelde prijs voor op de vrije markt verkochte hop is sterk gestegen (van 64 euro/Ztr in 1997 tot 92 euro/Ztr in 1998), zodat hij dicht bij de prijs voor de oogst 1996 kwam te liggen.

348. In het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor hop wordt aan de hoptelers steun toegekend om hun een behoorlijk inkomen te garanderen. De Raad heeft deze steun, die vanaf de oogst 1996 voor een periode van vijf jaar wordt toegekend, voor alle rassen vastgesteld op 480 euro per hectare. Eenzelfde bedrag wordt toegekend voor tijdelijk uit productie genomen of gerooide oppervlakten; deze oppervlakten besloegen in 1998 1.679 hectare, waarvan 1.623 in Duitsland.

349. De oogstvooruitzichten voor 1999 wijzen op een geringere productie in de Gemeenschap in vergelijking met vorig jaar.

HOP 1998

AREAAL (1.000 hectare) // 24,4

PRODUCTIE (1.000 ton) // 37,8

INVOER (1.000 ton) // 2,5

UITVOER (1.000 ton) // 12,3

Bron: DG Landbouw

Levende planten en producten van de bloementeelt

350. De sector wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan producten die onder de gemeenschappelijke marktordening vallen: bloembollen en -knollen, levende planten (zowel siergewassen als boomkwekerijproducten), snijbloemen en snijgroen. In het kader van de gemeenschappelijke marktordening gelden kwaliteitsnormen en douanerechten, maar zijn er, afgezien van eventuele vrijwaringsmaatregelen, geen specifieke beschermingsmaatregelen bij de invoer. Voorts heeft de Raad in 1996 een afzetbevorderingsprogramma met een looptijd van drie jaar (1997-1999) goedgekeurd. De financiële bijdrage van de Gemeenschap bedraagt 15 miljoen euro per jaar en geldt voor ten hoogste 60 % van de reële kosten van maatregelen die door voor de activiteiten in deze sector representatief geachte groeperingen worden uitgevoerd om in de Unie het verbruik van producten uit de Gemeenschap te stimuleren. Na afloop van de periode van drie jaar wordt onderzocht in hoeverre deze doelstelling is bereikt en worden consequenties getrokken in verband met eventuele toekomstige acties van die aard.

351. In de laatste jaren zijn productie en handel, zowel in de Europese Unie als elders, toegenomen. In 1998 had de productie in de Gemeenschap een waarde van 13,4 miljard euro, d.i. 6 % van de waarde van de eindproductie van de landbouw.

352. Het totale sierteeltareaal is circa 115.000 hectare groot. Ongeveer 22.000 hectare wordt gebruikt voor de teelt van bloembollen, waarvan Nederland de grootste producent is.

353. In 1998 bedroeg de totale invoer van de Gemeenschap uit derde landen 311.823 ton (voor een waarde van 984 miljoen euro), hetgeen een toename met ongeveer 84 % betekent in vergelijking met 1989. Ongeveer de helft van de invoer bestond uit verse snijbloemen, waarvoor de Unie de belangrijkste afzetmarkt in de wereld is. Er dient te worden opgemerkt dat de meerderheid van die bloemen (ongeveer 80 %) vrij van douanerechten kan worden ingevoerd in het kader van met derde landen gesloten overeenkomsten, zoals het met Colombia en andere landen van Midden- en Zuid-Amerika overeengekomen stelsel van algemene tariefpreferenties, of van de met de ACS-landen in het kader van de Overeenkomst van Lomé afgesproken regelingen.

354. Voor sommige snijbloemen (rozen en anjers) wordt aan vijf landen van de Middellandse Zee (Cyprus, de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, Israël, Jordanië en Marokko) vrijstelling van douanerechten verleend voor bepaalde contingenten en op voorwaarde dat een invoerprijs in acht wordt genomen die niet lager mag zijn dan een bepaald percentage van de prijs van die producten in de Gemeenschap.

355. Israël is nog altijd de belangrijkste leverancier van snijbloemen aan de Unie (40.700 ton), gevolgd door Kenia (29.600 ton) en Colombia (19.000 ton). Verder zijn, wat de sector als geheel betreft, vooral de volgende landen belangrijk als leveranciers : Polen en Zimbabwe, die hun export sinds 1990 hebben verdrievoudigd, maar vooral Ecuador, dat in 1998 maar liefst 25 maal zoveel naar de Unie exporteerde als acht jaar geleden.

356. De totale uitvoer van de Gemeenschap naar derde landen bedroeg in 1998 ongeveer 328.000 ton en had een waarde van 1.064 miljoen euro. De uitvoer betrof voornamelijk, in volgorde van belangrijkheid : levende planten en boomkwekerijproducten, bloembollen, verse snijbloemen en snijgroen.

357. Voor de sector als geheel gaf de handelsbalans voor 1998 een batig saldo te zien zowel financieel ( 80 miljoen euro) als kwantitatief (16.079 ton), hetgeen sedert 1993 niet meer voorgekomen is. Deze ontwikkeling is te danken aan twee deelsectoren, namelijk bloembollen en levende planten, waarvoor het exportoverschot respectievelijk 263 miljoen euro en 185 miljoen euro bedraagt.

Marktontwikkelingen - Dierlijke productie

Melk en zuivelproducten

1.1.1.33. Wereldmarkt

358. Volgens de ramingen van de FAO zal de wereldproductie van melk (koemelk, melk van buffelkoeien, schapenmelk en geitenmelk) in 1999 met slechts 0,7 % of 4 miljoen ton toenemen en in totaal 559 miljoen ton bereiken. Deze stijging zou geheel toe te schrijven zijn aan de grotere productie van koemelk, in tegenstelling tot de voorgaande jaren toen de productie van koemelk ongeveer op hetzelfde peil bleef ondanks de productiestijging in Oceanië. Dit hield verband met de daling van de productie in Rusland en in andere landen van Oost-Europa.

359. In Azië is de groei van de melkproductie in India, waaruit meer dan de helft van de buffelmelk afkomstig is, in bepaalde gebieden afgeremd. In 1999 kan India een productie van 78 miljoen ton bereiken en daarmee na de Europese Unie de tweede grootste producent ter wereld worden, vóór de Verenigde Staten. De groei van de binnenlandse vraag in India heeft de productiestijging bevorderd. Het verbruik per inwoner bedraagt echter slechts 65 kg per jaar, dat is minder dan een kwart van het verbruik in de westerse landen. Pakistan, de andere grote producent van de regio en vijfde in de wereld, zal in 1998 meer dan 23 miljoen ton produceren, d.i. een stijging van 1 miljoen per jaar sedert 1994.

360. In Latijns-Amerika zullen de meeste landen hun productie in het verslagjaar verhogen. In 1998 bereikte de productie in dit werelddeel 58 miljoen ton. Voor 1999 wordt een toename tot meer dan 59 miljoen ton verwacht. Brazilië is tegelijk de grootste melkproducent van de regio (en zesde in de wereld) en de grootste importeur van de Mercosurlanden. De Braziliaanse productie zal in 1999 meer dan 22 miljoen ton bedragen, maar voor het binnenlandse verbruik zullen ook grote hoeveelheden zuivelproducten uit Argentinië en Uruguay ingevoerd worden.

361. In Oost-Europa blijft de zuivelproductie in 1999 in het geheel genomen waarschijnlijk op het peil van 1998, d.i. 84,9 miljoen ton. Dat geldt echter niet voor alle landen. Op het grondgebied van de voormalige Sovjetunie zal een verdere daling plaatsvinden. In Polen, Roemenië en Tsjechië daarentegen stijgt de productie sterk en matig in andere landen. De aanvoer van veevoeder blijft beperkt en de veestapel krimpt derhalve verder in. De roebelcrisis in Rusland heeft doorgewerkt in de buurlanden van Rusland in de vorm van prijsstijgingen die op hun beurt de consumptie hebben ontmoedigd, waardoor een overaanbod is ontstaan. Daar komt nog bij dat de consumenten steeds vaker goedkopere vervangende producten, o.m. plantaardige oliën gebruiken. Ook verandert het consumptiepatroon in deze regio : er is steeds meer vraag naar lang houdbare melk, zachte kaas, ijs en dessert, terwijl het verbruik van traditionele zuivelproducten achteruitgaat.

362. In de Verenigde Staten is de productie in 1998 zeer licht gestegen. Eens te meer is de voorspelde spectaculaire productiestijging als gevolg van het BST (boviene somatotropine)-programma uitgebleven tot ontgoocheling van hen die dachten hierin het wondermiddel voor de zuivelsector gevonden te hebben. In Canada blijft de productie op nagenoeg hetzelfde peil door de handhaving van de quota voor melk voor verwerking.

363. In Oceanië hebben de weersomstandigheden een zeer bijzondere rol gespeeld voor de twee grootste producenten van de regio. In Australië waren in het laatste melkprijsjaar de weersomstandigheden zeer gunstig. Daardoor kon de productie met 8,4 % verhoogd worden tot meer dan 10 miljoen ton. In dit deel van de wereld is de melkproductie afhankelijk van weersomstandigheden die sterk van jaar tot jaar kunnen variëren. Zo waren zij in 1996 zeer gunstig, maar in 1997 heerste er in een groot deel van Australië droogte en ook in de eerste helft van 1998 waren de weersomstandigheden ongunstig. In Australië neemt de toediening van mengvoeder aan het melkvee uitbreiding. In Nieuw-Zeeland heeft de droogte in het laatste melkproductiejaar een stijging van de productie verhinderd. Toch is deze er tussen 1995 en 1998 jaarlijks met 8 % gestegen doordat de weersomstandigheden gunstig waren voor het weiden van het melkvee en dank zij de gunstige ontwikkeling van de wereldmarktprijzen in 1995 en 1996. Prijsdalingen op de wereldmarkt zijn geneutraliseerd door de devaluatie van de Nieuwzeelandse dollar (dit monetaire beleid is ook door Australië toegepast).

1.1.1.34. Communautaire markt

364. De communautaire melkveestapel zal einde 1999 385.000 koeien minder tellen en gedaald zijn tot 21,1 miljoen stuks (- 1,8 %). Deze daling wordt gedeeltelijk teniet gedaan door een stijging van de melkgift met 1,4 %. Daardoor daalt de productie wel met 70.000 ton tot 120,5 miljoen ton, maar de lidstaten verwachten een geringe toename van de geleverde hoeveelheid melk, vooral in het Verenigd Koninkrijk en Spanje. Deze zou 113,8 miljoen ton bedragen, d.i. 310 000 ton meer.

365. De productie van drinkmelk daalt verder met 0,9 %. In 1999 zou opnieuw meer room voor rechtstreekse consumptie worden vervaardigd (+ 2,3 %). De boterproductie zou in 1999 met 1,5 % stijgen tot 1,86 miljoen ton (+ 27.000 ton), vooral in Duitsland, Ierland, België en Frankrijk. Het boterverbruik heeft zich op 1,79 miljoen ton gestabiliseerd, maar in 1999 zou het opnieuw met 0,2 % dalen tot 4,78 kg per inwoner.

366. In 1999 zou de kaasproductie met ongeveer 58.000 ton verminderen tot 6,6 miljoen ton (- 0,9 %). Dat is de eerste productiedaling voor kaas. De sedert 1996 geconstateerde afzwakking van de groei zou dus uiteindelijk in deze daling uitmonden. Ook het verbruik zou met 19.000 ton afnemen (- 0,3 %) in 1999.

367. Het verbruik per inwoner daalt eveneens in de meeste lidstaten, en meer in het bijzonder in de landen waar dit verbruik het stevigst verankerd is, zoals bijvoorbeeld in Denemarken, Spanje, Ierland, Italië, Griekenland en Nederland. In het Verenigd Koninkrijk neemt het verbruik echter toe (+ 3,2 %).

368. De productie van melkpoeder zou met 39.000 ton toenemen tot 2,13 miljoen ton. De toename wordt veroorzaakt door mageremelkpoeder, waarvan de productie met 2,9 % stijgt tot 1,1 miljoen ton. De productie van vollemelkpoeder en halfvollemelkpoeder blijft op het peil van het vorige jaar.

369. De productie van caseïne is, nadat ze in 1998 tot 14.000 ton toegenomen was, in 1999 opnieuw tot 7.000 ton gedaald.

370. De productie van gecondenseerde melk loopt met 2,3 % terug tot 1,28 miljoen ton, waarmee deze weer aansluit bij de langetermijntendens (- 1,6 %).

371. Voorts dient ook de sterke vermindering van het aantal melkveebedrijven te worden vermeld : van 1995 tot en met 1999 is dit aantal in EUR 15 met 6,89 % afgenomen, zodat er in 1999 nog 727.600 bedrijven zouden overblijven. Het gemiddelde aantal koeien per bedrijf is tot 28,9 gestegen en de gemiddeld per bedrijf geleverde hoeveelheid melk bedraagt 156,4 ton.

372. Het totale zuivelverbruik in de Europese Unie schommelt sedert 1995 om en nabij de 112 miljoen ton. In 1999 zou het 112,8 miljoen ton bedragen. Dit totaal omvat alle doeleinden waarvoor de beschikbare hoeveelheid melk wordt gebruikt.

373. De communautaire voorraden hebben in 1996 een historisch dieptepunt bereikt. In maart 1996 waren de openbare voorraden vrijwel geheel verdwenen; dit gold zowel voor boter als voor mageremelkpoeder. Sedertdien zijn de voorraden mageremelkpoeder weer aangegroeid omdat zowel de binnenlandse als de buitenlandse vraag achterbleef. Daarin schijnt de jongste maanden verandering te komen. Wat boter betreft, waren in de vorige jaren slechts geringe hoeveelheden voor interventie aangeboden, maar in 1999 zou opnieuw een grotere hoeveelheid van wellicht meer dan 50.000 ton worden aangeboden.

374. In 1999, en vooral aan het begin van het jaar, hebben de zuivelprijzen in de Gemeenschap uiteenlopende ontwikkelingen te zien gegeven. De boterprijs lag aan het begin van het jaar op 99,4 % van de interventieprijs, maar begin mei was hij reeds gedaald tot 91,3 %; op dat peil is hij tot juli gebleven en daarna weer gaan aantrekken. De prijs voor MMP is tot februari nagenoeg onveranderd gebleven. Daarna is hij gaan stijgen en omstreeks midden juni heeft hij het niveau van de interventieprijs bereikt. De stijging houdt nog steeds aan.

375. De uitvoerrestituties voor mageremelkpoeder zijn in februari verhoogd. Ook die voor kaas zijn in april verhoogd.

376. De uitvoer van zuivelproducten uit de Europese Unie is in 1998 met 2,2 % gedaald, d.i. 340.000 ton in melkequivalent. De invoer daarentegen bedroeg meer dan 3,6 miljoen ton (met inbegrip van caseïne en verse producten). Voor 1999 wijzen de prognoses op een geringe daling van de uitvoer en een iets hogere invoer.

377. Op 10 december 1999 heeft de Commissie een voorstel [86] tot wijziging van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1255/1999 [87] aangenomen met betrekking tot de schoolmelkregeling. Het voorstel houdt een voortzetting van de bestaande regeling in, die voortaan voor 50 % door de lidstaten of de zuivelindustrie meegefinancierd zou worden om zo de kosteneffectiviteit van de bestaande regeling te verbeteren. Evenals vroeger wordt steun verleend voor 0,25 liter melk per leerling en per dag.

[86] COM(1999)608 def.

[87] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48.

MELK EN ZUIVELPRODUCTEN 1998

AANTAL MELKKOEIEN

(1.000 stuks) // 21 506

PRODUCTIE (1.000 ton) // 120 837 (koemelk)

113 403 (aan zuivelfabrieken geleverde

koemelk)

38 793 (verse melk en verse

melkproducten uit zuivelfabrieken)

1 833 (boter)

6 341 (kaas)

1 081 (mageremelkpoeder)

1 015 (ander melkpoeder)

1 242 (gecondenseerde melk)

141 (caseïne)

INVOER (1.000 ton) // 71 (boter)

100 (kaas)

UITVOER (1.000 ton) // 222 (boter)

453 (kaas)

Bronnen : Eurostat, DG Landbouw, GATT en FAO

Rundvlees

1.1.1.35. Marktsituatie

378. Volgens de gegevens van de FAO is de wereldproductie van rundvlees, die voor 1998 op 53,8 miljoen ton geraamd was, in dat jaar ietwat gedaald, namelijk met 0,1 % ten opzichte van 1997. Toch maakt zij nog steeds iets meer dan een kwart van de totale vleesproductie uit.

379. De rundvleesproductie van de Europese Gemeenschap bedroeg in 1998 ongeveer 7.624.000 ton en is ten opzichte van 1997 met 3,4 % gedaald. Haar huidig aandeel in de wereldproductie bedraagt circa 14 %.

380. Het rundvleesaanbod is toegenomen in de Verenigde Staten en in bepaalde productielanden in Azië, met name in China en India.

381. Vanwege de droogte is de rundvleesproductie in 1996 in Australië gedaald en de uitvoer uit dit land en Nieuw-Zeeland is wegens de marktsituatie afgenomen tot onder hun aandeel in het tariefcontingent voor de traditionele Noord-Amerikaanse exportmarkt. In 1997 en 1998 was de productie van Australië echter hoger dan in 1996, namelijk 4 % in 1997 en 7,6 % in 1998.

382. In Oost-Europa, en vooral in Rusland, blijft de productie teruglopen. De veestapel is verder ingekrompen en de productiviteit per rund is afgenomen. In Rusland was de rundvleesproductie in 1998 ongeveer 14 % geringer dan in 1996.

383. Hoewel de wereldmarkt gekenmerkt wordt door een dynamische economische groei en er een sterke tendens is tot het eten van rundvlees, wordt de consumptie ervan afgeremd door de angst voor BSE (boviene spongiforme encefalopathie) bij de verbruiker.

384. De stagnatie van de wereldhandel is mede veroorzaakt door de geringere invoer van rundvlees in de Zuidoost-Aziatische landen, waarvan het aandeel momenteel goed is voor ongeveer een kwart van de totale handel. Het ziet er echter naar uit dat de in 1998 opgetreden crisis in Azië bedwongen zal worden, hetgeen de handel in rundvlees in 1999 gunstig zal beïnvloeden.

385. Bovendien zullen de twee exporterende landen in Latijns-Amerika (Argentinië en Uruguay) die momenteel als vrij van mond- en klauwzeer zijn erkend, de uitvoer van vers en gekoeld rundvlees naar de Noord-Amerikaanse markt opvoeren, omdat die lonender is.

386. Gezien het feit dat de toegang tot sommige invoermarkten is vergemakkelijkt, zal 1999 naar verwachting dan ook een trendbreuk te zien geven op de internationale rundvleesmarkt, waardoor de prijzen op de wereldmarkt iets zullen aantrekken. Er zij echter op gewezen dat de crisis in 1998 in Rusland met name de Ierse rundvleesmarkt gedrukt heeft. De terugval van de Russische invoer (40 % van de communautaire uitvoer) sinds september 1998 heeft de prijzen aan het einde van het jaar met gemiddeld 10 % omlaag gedrukt, waardoor het aanbod de afzetmogelijkheden ruim overtrof.

387. In 1998 is de rundveestapel in veel landen kleiner geworden, onder andere in de Verenigde Staten (ongeveer - 2 %), Australië (- 0,1 %) en Nieuw-Zeeland (- 1,7 %).

388. Voor 1998 wordt een stagnatie van de wereldproductie verwacht. Op middellange termijn zou deze echter, dank zij een matige groei in de ontwikkelde landen, met 1,4 % per jaar toenemen.

389. De rundvleesmarkt in de Gemeenschap geeft voor 1998 een opwaartse tendens te zien tegenover 1997. De prijzen voor volwassen mannelijke runderen (R3) zijn namelijk met 2,2 % gestegen en ook die voor vaarzen (R3) en koeien (O3) zijn respectievelijk met 3,7 % en 1,7 % toegenomen.

390. De tot november 1998 toegekende premies voor het vroegtijdig slachten van kalveren, de in het Verenigd Koninkrijk toegekende slachtpremies om BSE uit te roeien en de tot einde 1999 door Ierland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Portugal toegepaste kalververwerkingspremies hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de conjuncturele daling van de productie in de Gemeenschap.

391. In verschillende lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk, zijn inderdaad programma's ten uitvoer gelegd om BSE uit te roeien. Behalve veterinaire en gezondheidscontroles bij bepaalde bestanden en van het voeder omvatten deze programma's het verwijderen uit de voedselketting van vlees dat afkomstig is van dieren met een BSE-risico. Tot augustus 1999 zijn meer dan 3.499.000 runderen, met name uitstootkoeien, geslacht.

392. Om de kalfsvleesmarkt, die ook onder de BSE-crisis te lijden had, te saneren, zijn tot einde september 1999 voor respectievelijk 3.600.000 en 2.716.000 dieren premies voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren (in november 1998 opgeheven) en voor de verwerking van kalveren betaald.

393. De marktprijzen voor de referentiekwaliteit (niet-gecastreerde volwassen mannelijke runderen van klasse R3) zijn boven 80 % van de interventieprijs, de drempel voor marktondersteuningsmaatregelen, gebleven, terwijl de prijzen voor ossen van de klassen R3 en R4 ten opzichte van 1997 de dalende, respectievelijk stijgende tendens voortzetten, zodat de gemiddelde prijs in de Gemeenschap in 1998 voor de klasse R3 op 78 % en voor de klasse R4 op 67,9 % van de interventieprijs uitkwam.

394. Sedert april 1996 tot einde maart 1999 (laatste interventieaankopen) is 719.000 ton rechtstreeks op de markt aangekocht; van 1 januari 1999 tot en met 31 augustus 1999 is van de interventievoorraden ongeveer 308.000 ton verkocht. De materiële voorraden per 31.8.1999 worden op 247.000 ton geschat.

395. Hoewel het rundvleesverbruik opnieuw enigszins toeneemt, blijft het toch nog steeds beneden het normale niveau van vóór de BSE-crisis in 1996.

396. Het vertrouwen van de consument in de Gemeenschap kan worden hersteld door de uitvoering van programma's om het verbruik van kwaliteitsrundvlees te bevorderen, waarin de Gemeenschap voor 60 % van de in aanmerking komende kosten bijdraagt. Sedert de BSE-crisis heeft de Begrotingsautoriteit de middelen voor promotie van kwaliteitsrundvlees sterk verhoogd. In de begrotingsjaren 1993-1999 heeft de Gemeenschap daadwerkelijk circa 76 miljoen euro bijgedragen voor specifieke verkoopbevorderingsprogramma's. Einde 1999 zal de Commissie programma's financieren voor een bedrag van ongeveer 8 miljoen euro. Voor het informatiepakket in verband met de etikettering van rundvlees zou de Commissie in totaal 7 miljoen euro bijdragen.

397. De invoer, 387.000 ton in 1998 tegenover 429.000 ton in 1997, heeft zich ontwikkeld volgens het normale patroon van de laatste jaren.

398. De uitvoer van rundvlees en levende runderen naar derde landen bedroeg in 1998 769.000 ton, hetgeen 27 % minder is dan in 1997. Deze daling is het gevolg van de problemen in verband met de BSE-crisis en de geringere uitvoer naar Rusland. Voor 1999 wordt, gelet op het relatieve economische herstel in Rusland, verwacht dat de uitvoer naar dat land opnieuw het niveau van de afgelopen jaren zal bereiken.

399. Dank zij de in 1996 getroffen maatregelen naar aanleiding van de BSE-crisis en de toegenomen verkoop aan Rusland, heeft de prijs voor geslachte ossen zich in september en oktober 1999 in de Gemeenschap op ongeveer 75 % van de interventieprijs gestabiliseerd, terwijl de prijs voor de referentiekwaliteit van jonge mannelijke runderen (klasse R3) tot boven 80 % van de interventieprijs gestegen is.

1.1.1.36. Etikettering van rundvlees

400. Na de BSE-crisis heeft de Raad Verordening (EG) nr. 820/97 [88] vastgesteld om de rundvleesmarkt te stabiliseren door met name de transparantie te verbeteren van de omstandigheden waaronder de betrokken producten tot stand komen en in de handel worden gebracht. Daartoe is een op objectieve handelscriteria gebaseerde specifieke communautaire etiketteringsregeling vastgesteld om het vertrouwen van de verbruiker in de kwaliteit van het aangeboden rundvlees te stimuleren.

[88] PB L 117 van 7.5.1997, blz. 1.

401. Deze regeling had in alle lidstaten met ingang van 1 januari 2000 toegepast moeten worden, maar de ontwikkeling van het rundvleesetiketteringssysteem in de verschillende landen was niet ver genoeg gevorderd, zodat deze termijn niet in acht genomen kon worden.

402. Om deze situatie het hoofd te bieden heeft de Commissie het Parlement en de Raad op 13 oktober 1999 twee ontwerp-verordeningen voorgelegd. In het eerste voorstel worden de huidige vrijwillige etketteringsvoorschriften voorlopig verlengd en in het tweede voorstel worden opnieuw de algemene voorschriften voor een in twee stappen in te voeren verplichte regeling vastgesteld. In een eerste fase zouden de verplichte meldingen toegespitst worden op de voor alle dieren beschikbare en betrouwbare gegevens in verband met de slachting (datum en plaats van slachting, diersoort).

403. Op 16 december 1999 heeft het Parlement ermee ingestemd de huidige vrijwillige regeling met ten hoogste acht maanden te verlengen (d.w.z. tot september 2000) goedgekeurd. Omdat op zeer korte tijd een besluit moest worden genomen over de verlenging van de verordening (die afliep op 31.12.1999), had de Commissie zich de mogelijkheid voorbehouden om een urgent voorstel bij de Raad in te dienen dat vóór eind 1999 aangenomen moest worden op basis van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 820/97. Dit voorstel was noodzakelijk om een juridisch vacuüm te voorkomen dat door het automatisch verstrijken van de vrijwillige regeling zou ontstaan. Doordat de standpunten van Parlement en Raad bij de eerste lezing nogal uiteenliepen, heeft de Commissie, zodra de resultaten van de stemming in het Parlement van 16 december 1999 bekend waren, het bovengenoemde dringende voorstel ingediend, waarin zoveel mogelijk tegemoet gekomen is aan de wensen van het Parlement, meer in het bijzonder door de verlengingsperiode in te korten. De Raad heeft het voorstel voor een verordening aangenomen. De geldigheidsduur ervan loopt af op 31 augustus 2000.

RUNDVLEES 1998

AANTAL DIEREN (1.000 stuks) // 82 850

PRODUCTIE (1.000 ton) // 7 624

INVOER (1.000 ton) // 387

UITVOER (1.000 ton) // 769

Bronnen : DG Landbouw, Eurostat, FAO

Schapen- en geitenvlees

404. De Europese Unie is na China [89] de grootste producent van schapen- en geitenvlees, gevolgd door Australië, Nieuw-Zeeland, het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS) en de Verenigde Staten.

[89] China heeft in 1997 volgens het "International Meat Secretariat" ongeveer 2,6 miljoen ton geproduceerd.

405. Nieuw-Zeeland is de belangrijkste exporteur in de wereld. Australië neemt de tweede plaats in. De Unie is na China ook 's werelds grootste consument. De belangrijkste importeurs zijn de Europese Unie, de Verenigde Staten, het Midden-Oosten en bepaalde landen van Zuidoost-Azië.

406. In de EU is de productie in de afgelopen jaren gedaald. In 1997 werd een dieptepunt bereikt, waarna een herstel optrad. De bruto interne productie wordt voor 1999 op 1.165.000 ton karkasgewicht geraamd. Deze stijging is vooral toe te schrijven aan het Verenigd Koninkrijk en Ierland, twee landen waar zowel het aantal dieren als het productiepeil in de laatste tijd gestegen zijn. In Spanje en Frankrijk liep de productie echter terug.

407. Voor de binnenhandel blijft Frankrijk de belangrijkste afzetmarkt, vooral voor het Verenigd Koninkrijk. Nieuw-Zeeland is de grootste leverancier van de Unie. De invoer verloopt hoofdzakelijk via het Verenigd Koninkrijk.

408. De prijzen bereikten in 1996 en 1997 een zeer behoorlijk peil. De prijsgrafiek voor 1998 geeft het omgekeerde te zien van de prijsontwikkeling in de afgelopen jaren : pieken halverwege het jaar en dalen in het voor- en najaar. In 1999 waren de prijzen aanvankelijk zeer laag, waarna zij tegen Pasen aantrokken en in het voorjaar op peil bleven. In de zomer stortten de prijzen in het Verenigd Koninkrijk en Ierland echter door de grote aanvoer in.

409. In september 1999 is steun voor de particuliere opslag ingevoerd (2.350 ton voor het Verenigd Koninkrijk, 250 voor Ierland en 100 ton voor Finland). De snelle opname van de op grond van de regeling beschikbare hoeveelheden wijst op de omvang van de crisis in de betrokken landen. Opvallenderwijs is de markt in een aantal noordelijke landen van de Unie gedrukt, terwijl de marktontwikkelingen in Zuid-Europa vrij gunstig lijken te zijn.

410. De factoren die bezorgdheid wekken, zijn dezelfde als vorig jaar : a) een geringe vraag, vooral in Frankrijk, de belangrijkste importeur van de Unie; b) hogere productie in een aantal lidstaten, meer in het bijzonder in het Verenigd Koninkrijk en Ierland; c) lammeren die vaak van slechte kwaliteit zijn in bepaalde Noord-Europese landen en gebieden; d) lage prijzen voor wol en huiden; e) toegenomen concurrentie van andere, zeer laag geprijsde vleessoorten, o.a. gevogelte, varkens- en rundvlees.

411. De invoer in de Gemeenschap vindt hoofdzakelijk plaats in het kader van WTO-contingenten waarvoor geen invoerrechten gelden, contingenten met verlaagde invoerrechten en extra contingenten op grond van de Europa-overeenkomsten. Om markttechnische redenen worden de contingenten per kalenderjaar beheerd. Voor 1999 zal de invoer in totaal lager zijn dan in 1998, maar hoger voor gekoeld schapenvlees uit Nieuw-Zeeland.

412. Nieuw-Zeeland, dat zijn contingent van 226.700 ton bijna volledig zal benutten, is veruit de grootste leverancier van de Europese Unie. Australië neemt de tweede plaats in en voert iets minder dan 19.000 ton naar de Europese Unie uit. De kandidaatlanden uit Midden- en Oost-Europa, (vooral Hongarije) en Uruguay voeren minder dan 10.000 ton naar de EU uit.

413. De premie voor het verkoopseizoen 1998 bedroeg 22,494 euro per ooi. Deze premie wordt berekend door het verschil tussen de basisprijs voor schapenvlees (468,785 euro/100 kg) en de marktprijs (325,329 euro/100 kg) te vermenigvulden met een technische coëfficiënt (0,1568). Producenten in probleemgebieden krijgen een aanvullende "plattelandspremie".

SCHAPEN-/GEITENVLEES 1998

AANTAL SCHAPEN/GEITEN (1.000 stuks) // 98 823 / 12 297

PRODUCTIE (1.000 ton) // 1 142

INVOER (1.000 ton) // 267,8

UITVOER (1.000 ton) // 4,1

Bronnen : Eurostat, DG Landbouw

Varkensvlees

414. De wereldproductie van varkensvlees is in 1998 verder gestegen, namelijk met 4,7 % of 3,8 miljoen ton, en bereikt nu 84,8 miljoen ton (bron : FAO). China blijft de grootste producent met 36,9 miljoen ton, 3,5 % meer dan vorig jaar. De Europese Unie neemt in de wereld de tweede plaats in met een jaarproductie van 17,6 miljoen ton, d.i. een stijging van niet minder dan 8,2 % tegenover 1997. In feite was de varkensvleesproductie al in 1997 gestegen, hoewel de statistieken een geringe teruggang te zien gaven. Doordat klassieke varkenspest was uitgebroken, zijn in 1997 namelijk meer dan 10 miljoen op de bedrijven gehouden varkens uit de markt genomen. De gunstige marktprijzen in 1996 en 1997 hebben veel varkenshouders er waarschijnlijk toe aangezet hun productie op te voeren, hetgeen tot een omvangrijke productiestijging in 1998 geleid heeft. Voor 1999 wordt een stijging van de productie tot ongeveer 17,9 miljoen ton (+ 1,6 %) verwacht, ofschoon de productie in de tweede helft van 1999 reeds terugloopt. De derde grootste producent van varkensvlees in de wereld in 1998 waren de VSA met 8,6 miljoen ton (+ 10 %). Verwacht wordt dat de VS-productie in 1999 met 0,7 % stijgt (bron : VS-Ministerie van Landbouw).

415. Vanaf de tweede helft van 1998 zijn de marktprijzen van varkensvlees in de EU sterk beginnen te dalen door het te grote aanbod op de markt. De gemiddelde prijs voor hele geslachte varkens bereikte in november 1998 en januari 1999 een dieptepunt van 90 euro/100 kg. Eerst vanaf de zomer 1999, wanneer de productie zich gestabiliseerd heeft, is een aanzienlijke verbetering van de marktsituatie ingetreden. De uitvoer naar Rusland, die in augustus 1998 onder de financiële crisis in dat land te lijden had, was tegen het einde van het jaar 1998 weer op het vroegere peil.

416. Sedert mei 1998 heeft de Commissie een aantal maatregelen getroffen om de marktsituatie te verbeteren. Het ging hoofdzakelijk om uitvoerrestituties en steun voor de particuliere opslag. De uitvoerrestituties zijn sedert mei 1998 toegekend voor verse en bevroren producten en zijn in augustus en oktober 1998 verhoogd. Bovendien gold van november 1998 tot juli 1999 een bijzondere restitutie (70 euro/100 kg) voor de uitvoer van hele geslachte dieren en bepaalde deelstukken naar Rusland. Ook is een speciale restitutie ingevoerd voor de uitvoer van bepaalde verwerkte producten naar Rusland. In december 1998 heeft de Commissie de restituties voor hele geslachte dieren en deelstukken bij uitvoer naar Oost-Europese landen aanzienlijk verlaagd om zware problemen op de varkensvleesmarkten van deze landen te voorkomen.

417. Steun voor de particuliere opslag is van 28 september 1998 tot en met 17 september 1999 verleend. De regeling is toegepast voor in totaal 428.000 ton en voor een opslag van ten hoogste zes maanden. In het kader van een voedselhulpprogramma voor Rusland heeft de Gemeenschap 47.300 ton varkensvlees aan Rusland geleverd. In totaal zal 100.000 ton worden geleverd (stand van zaken in oktober 1999).

418. Het verbruik van varkensvlees per inwoner is in 1998 met 6 % gestegen tot 43,7 kg. De oorzaak van deze toename was de zeer lage prijs voor varkensvlees. Voor 1999 wordt een verdere stijging van de consumptie met 2,6 % verwacht, aangezien de prijzen laag blijven.

419. In 1998 is 1,2 miljoen ton (karkasgewicht) varkensvlees uit de Europese Unie uitgevoerd, d.i. 16 % meer dan in 1997. De invoer is van 70.000 ton in 1997 gedaald tot 50.000 ton in 1998, hetgeen wegens de lage prijzen in de EU niet verwonderlijk is. Rusland was in 1998 de belangrijkste uitvoermarkt : 335.000 ton. Daarop volgde Japan met 175.000 ton en Hong Kong samen met China op de derde plaats met 145.000 ton. Het aandeel van de gesubsidieerde uitvoer is in 1998 toegenomen doordat de Commissie de uitvoer actief ondersteund heeft. In 1998 is voor 35 % van de uitvoer een restitutie toegekend, terwijl dat in 1997 slechts voor 18 % het geval was. In de eerste helft van 1999 is de uitvoer naar derde landen verder toegenomen, opnieuw dank zij de lage prijzen in de Europese Unie en de tamelijk hoge restitutiebedragen. De bijzondere restituties voor hele geslachte dieren en deelstukken voor uitvoer naar Rusland zijn echter in september 1999 afgeschaft en van dan af gelden de algemene restitutiebedragen voor deze uitvoer.

VARKENSVLEES 1998

AANTAL DIEREN (1.000 stuks) // 118 918

PRODUCTIE (1.000 ton) // 17 569

INVOER (1.000 ton) // 50

UITVOER (1.000 ton) // 1 200

Bronnen : Eurostat, FAO

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Grafiek 5

Slachtpluimvee

420. Sedert 1991 is de wereldproductie van slachtpluimvee regelmatig gestegen, zij het mettertijd minder sterk: 7 % per jaar van 1991 tot 1995 en 3,4 % per jaar van 1995 tot 1999. Wat de grote productiegebieden betreft, was de stijging groter dan gemiddeld in China (6,4 % per jaar van 1995 tot 1999), terwijl de productie in Rusland (ondanks een verwacht licht herstel in 1999) en in Japan daalt. In Oost-Europa gaat de productie sedert 1994/1995 opnieuw in stijgende lijn.

421. In 1998 is de wereldmarkt blijven groeien - zij het in geringe mate -, in het bijzonder dank zij de grotere vraag in Rusland, China en Japan. De Verenigde Staten bleven in 1998 en 1999 de belangrijkste exporteur, vooral door de uitvoer van goedkopere delen en dank zij de verschillende afzetbevorderingsprogramma's. Rusland blijft de grootste importeur, maar voor 1999 wordt een productiestijging en een aanzienlijke daling van de invoer verwacht. De communautaire uitvoer is in de periode 1996-1998 sterk toegenomen. Voor 1999 wordt echter een teruggang verwacht.

422. In 1999 zal de totale productie van slachtpluimvee op de communautaire markt waarschijnlijk met slechts 0,9 % toenemen. De dioxinecrisis heeft de economische situatie beheerst, waardoor de vraag en de prijzen sterk gedaald zijn. De markt heeft zich wel tamelijk snel hersteld, maar toch bleven de prijzen lager dan in de voorgaande jaren.

423. Voor slachtpluimvee is er geen interne marktondersteuning. De regels voor de handel met derde landen zijn in overeenstemming gebracht met die van de Wereldhandelsorganisatie. Met name wordt de met restitutie uitgevoerde hoeveelheid jaarlijks met ongeveer 30.000 ton verminderd (tot 315.600 ton voor 1999/2000). Daarom zijn de restituties doelgerichter toegepast, zowel wat de landen van bestemming als de uitgevoerde producten betreft. In 1998 is voor slechts 35 % van de uitvoer uit de Gemeenschap een restitutie toegekend.

424. In het kader van de Associatieovereenkomsten met Polen, Hongarije, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Roemenië, Bulgarije, de Baltische Staten en Slovenië worden nog steeds invoercontingenten met verlaagde douanerechten toegepast. Bovendien mag jaarlijks 15.500 ton kip zonder been en 2.500 ton kalkoenvlees vrij van douanerechten worden ingevoerd. Voor 1999/2000 (juli/juni) komt daarbij in het kader van de contingenten voor de minimumtoegang met verlaagde rechten nog eens 9.344 ton en 2.400 ton in het kader van andere bilaterale overeenkomsten (Turkije, Israël).

SLACHTPLUIMVEE 1998

AANTAL DIEREN (1.000 stuks) // 4 421 566

PRODUCTIE (1.000 ton) // 8 730

INVOER (1.000 ton) // 248,9

UITVOER (1.000 ton) // 1 034,8

Bron: Eurostat

Eieren

425. De wereldproductie is van 1991 tot 1995 met gemiddeld 4,4 % per jaar gestegen en is ook daarna verder toegenomen, zij het minder sterk: van 1995 tot 1999 met 3,6 %. Er was een middelmatige groei in de Verenigde Staten, maar in de Europese Unie is de productie slechts met 0,4 % toegenomen. China had een hoog groeipercentage: 5,9 % in de periode 1995/1999.

426. Op wereldvlak is de uitvoer, na een daling in 1995, vanaf 1996 weer beginnen te stijgen. De belangrijkste invoerlanden zijn nog steeds Japan (eiproducten) en Hongkong (eieren in de schaal). De uitvoer van de Gemeenschap is in 1998 met 14,7 % gestegen. De eerste gegevens voor 1999 wijzen op een toename met 7 %.

427. In 1999 zal het aantal legkippen in de Gemeenschap nagenoeg gelijk blijven en in 2000 zal het waarschijnlijk enigszins dalen. De economische situatie voor de producenten is in de eerste zes maanden van 1999 in vergelijking met dezelfde periode van het vorige jaar zeer matig geweest met tamelijk lage prijzen, vooral gedurende de dioxinecrisis, ook al trokken zij in het derde kwartaal van 1999 weer aan.

428. De gemeenschappelijke marktordening is analoog aan die voor slachtpluimvee. Wat het handelsverkeer betreft, zijn de restituties in 1999/2000 in het kader van de WTO-Overeenkomst begrensd tot 104.200 ton (equivalent eieren in de schaal). Sinds de zomer van 1996 is de export onder de in de WTO overeengekomen grens gebleven.

429. Op grond van de associatieovereenkomsten met Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije en Bulgarije worden de douanerechten voor bepaalde eiproducten met 80 % verlaagd. In het kader van de minimumtoegang zijn er in 1999/2000 invoercontingenten met verlaagde rechten vastgesteld voor 132.826 ton, verdeeld over drie productgroepen waarvan de groepen eiproduct en ovalbuminen de enige zijn waarvoor het contingent volledig wordt opgenomen.

EIEREN 1998

AANTAL DIEREN (1.000 stuks) // 338 561

PRODUCTIE (1.000 ton) // 5 332

INVOER (1.000 ton) // 35

UITVOER (1.000 ton) // 228

Bron: Eurostat

Honing

430. De wereldproductie van honing bleef in 1998 stabiel en bedroeg ongeveer 1,15 miljoen ton. De prijzen op de wereldmarkt gaven in vergelijking met het voorgaande jaar een dalende tendens te zien (- 4 %).

431. In het verkoopseizoen 1997/1998 bedroeg de zelfvoorzieningsgraad van de Europese Unie 49 %, iets minder dan in het vorige verkoopseizoen. Deze daling is veroorzaakt door een geringere productie en een grotere invoer. Het verbruik is onveranderd gebleven op 0,7 kg per inwoner/jaar.

432. Op grond van Verordening (EG) nr. 1221/97 van de Raad van 25 juni 1997 houdende algemene regels voor de uitvoering van de maatregelen tot verbetering van de productie en de afzet van honing [90], heeft de Commissie de beschikkingen vastgesteld waarbij de nationale programma's voor het derde jaar (verkoopseizoen 2000) zijn goedgekeurd.

[90] PB L 173 van 1.7.1997, blz. 1.

HONING 1997/1998

AANTAL IMKERSBEDRIJVEN (1.000) // 450

PRODUCTIE (1.000 ton) // 127

INVOER (1.000 ton) // 139

UITVOER (1.000 ton) // 6

Bronnen: Eurostat, DG-Landbouw

De toestand van de landbouw in de Europese Unie - Verslag 1999 - VOLUME II - Gepubliceerd in samenhang met het Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Unie - 1999 BRUSSEL - LUXEMBURG, 2000

INHOUDSOPGAVE

1. De agromonetaire regeling

1.1. Het agromonetaire stelsel en de euro

1.1.1. De nieuwe agromonetaire regeling

1.1.1.1. Overgang naar de nieuwe regeling

1.2. Agromonetaire steun

2. De plattelandsontwikkeling in 1999

2.1. Agenda 2000 en plattelandsontwikkeling

2.1.1. Het communautair initiatief Leader +

2.2. Horizontale maatregelen

2.2.1. Tenuitvoerlegging van doelstelling 5a

2.2.1.1. Maatregelen voor de verbetering en de modernisering van landbouwbedrijven

2.2.1.2. Jonge landbouwers

2.2.1.3. Agrarische probleemgebieden

2.2.1.4. Verwerking en afzet van landbouw- en bosproducten

2.3. Regionale maatregelen

2.3.1. Tenuitvoerlegging van de doelstellingen 1 en 6

2.3.2. Evaluaties halverwege de looptijd van programma's van doelstelling 5b

2.3.2.1. België

2.3.2.2. Denemarken

2.3.2.3. Duitsland

2.3.2.4. Griekenland

2.3.2.5. Spanje

2.3.2.6. Frankrijk

2.3.2.7. Ierland

2.3.2.8. Italië

2.3.2.9. Luxemburg

2.3.2.10. Nederland

2.3.2.11. Oostenrijk

2.3.2.12. Portugal

2.3.2.13. Finland (Doelstelling 6)

2.3.2.14. Zweden (Doelstelling 6)

2.3.2.15. Verenigd Koninkrijk

2.4. De begeleidende maatregelen

2.4.1. Milieumaatregelen in de landbouw

2.4.2. Vervroegde uittreding

2.5. Bosbouwmaatregelen

2.5.1. Een bosbouwstrategie voor de Unie

2.5.2. Bosbouwmaatregelen en plattelandsontwikkeling

2.5.2.1. Europees informatie- en communicatiesysteem voor de bosbouw (EFICS)

2.5.2.2. De bescherming van bossen

2.6. De communautaire initiatieven

2.6.1. Leader II

2.6.1.1. België

2.6.1.2. Denemarken

2.6.1.3. Duitsland

2.6.1.4. Griekenland

2.6.1.5. Spanje

2.6.1.6. Frankrijk

2.6.1.7. Ierland

2.6.1.8. Italië

2.6.1.9. Luxemburg

2.6.1.10. Nederland

2.6.1.11. Oostenrijk

2.6.1.12. Portugal

2.6.1.13. Finland

2.6.1.14. Zweden

2.6.1.15. Verenigd Koninkrijk

3. Financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 1999

3.1. Akkoord op de Top van Berlijn

3.2. Afdeling Garantie van het EOGFL

3.2.1. Verloop van de begrotingsprocedure

3.2.2. Begrotingsdiscipline

3.2.2.1. Het richtsnoer

3.2.2.2. De monetaire reserve

3.2.3. Plaats van het EOGFL-Garantie in de algemene begroting

3.2.4. Het EOGFL en de financiële middelen waarover het beschikt

3.2.5. Aard van de uitgaven van het EOGFL-Garantie

3.2.5.1. Verdeling van de uitgaven naar sector

3.2.6. Goedkeuring van de rekeningen

3.2.7. Ontwikkeling van de uitgaven voor de landbouwmarkten in 1999

3.3. Afdeling Oriëntatie van het EOGFL

3.3.1. Verleende financiële steun

3.3.2. Uitvoering van de begroting

3.4. Evaluatie

3.4.1. Evaluatie van de marktmaatregelen

3.4.2. Evaluatie van de maatregelen voor structuurverbetering en plattelandsontwikkeling

4. Voorbereiding van de uitbreiding

4.1. Toetredingsstrategie

4.2. Screening van het "acquis communautaire"

4.3. Partnerschappen voor toetreding

4.3.1. Inleiding

4.3.2. Nationaal programma voor de overname van het acquis

4.3.3. Financiering van de uitbreiding

4.4. Institutionele opbouw en samenwerkingsovereenkomsten

4.5. SAPARD - "Speciaal Toetredingsprogramma voor Landbouw en plattelandsontwikkeling"

5. Buitenlandse betrekkingen

5.1. Internationale organisaties en overeenkomsten

5.1.1. Wereldhandelsorganisatie (WTO)

5.1.1.1. Overleg en geschillenbeslechting in WTO-verband

5.1.2. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

5.1.3. Het schema van algemene preferenties (SAP)

5.1.4. Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO)

5.1.5. De Internationale Graanovereenkomst

5.1.5.1. Graanhandelsverdrag

5.1.5.2. Voedselhulpverdrag

5.1.6. Internationale Suikerorganisatie

5.2. Handelsbetrekkingen op bilaterale en regionale basis

5.2.1. Verenigde Staten

5.2.2. Canada

5.2.3. Mexico

5.2.4. Mercosur/Chili

5.2.5. Republiek Zuid-Afrika

5.2.6. Japan en de Republiek Korea

5.2.7. Nieuw-Zeeland

De agromonetaire regeling

Het agromonetaire stelsel en de euro

1. Op 1 januari 1999 heeft zich een grote verandering in het monetaire landschap voorgedaan. Elf nationale valuta's en de ecu zijn vervangen door één enkele munteenheid, de euro.

2. Deze omschakeling op de euro had onmiskenbaar gevolgen voor het GLB en bracht wijzigingen in de agromonetaire regeling mee.

3. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de nieuwe agromonetaire regeling zelf en de overgang naar die regeling.

De nieuwe agromonetaire regeling [1]

[1] Verordening (EG) nr. 2799/98 PB L 349 van 24.12.1998, blz.1.

4. De totstandkoming van de eenheidsmunt heeft voor het GLB in de eerste plaats tot gevolg dat prijzen en bedragen uitgedrukt worden in euro, die in waarde gelijk is aan de ecu.

5. De omrekening - voor zover deze term nog voor de deelnemende valuta's, de zgn. "ins", gebruikt kan worden - in nationale valuta geschiedt aan de hand van de met ingang van 1 januari 1999 geldende koers. Aangezien de koersen van deze valuta's tegenover de euro vast en onveranderlijk zijn, is een agromonetaire regeling voor de "ins" voortaan geheel overbodig.

6. De nieuwe agromonetaire regeling is bijgevolg alleen van toepassing voor de nog niet-deelnemende valuta's, de zgn. "pre-ins", (de Deense kroon, de Zweedse kroon, het pond sterling en de Griekse drachme).

7. Een agromonetaire regeling blijft noodzakelijk omdat moet worden aangegeven hoe prijzen en bedragen in euro in nationale valuta omgerekend moeten worden. Voor de prijzen en bedragen in het kader van het GLB is besloten dat deze omrekening aan de hand van de marktkoersen geschiedt. Voor de omrekening van prijzen en bedragen in verband met invoer- en uitvoerheffingen zal de douanekoers worden toegepast, die in beginsel elke maand verandert.

8. Op grond van de nieuwe regeling krijgen landbouwers compenserende steun bij een aanzienlijke revaluatie. Evenals in de vorige regelingen wordt een onderscheid gemaakt tussen monetaire effecten op de prijzen enerzijds en op compensatiebedragen anderzijds.

9. Agromonetaire compenserende steun kan worden verleend bij een prijsverlaging als gevolg van een aanzienlijke revaluatie (d.i. een revaluatie van meer dan 2,6 %). Voortaan wordt eenmaal per jaar bepaald of er sprake is van een aanzienlijke revaluatie. Daarbij wordt de gemiddelde jaarlijkse wisselkoers vergeleken met de laagste gemiddelde jaarlijkse wisselkoers in de drie voorafgaande jaren en de wisselkoers op 1 januari 1999. Er is sprake van een aanzienlijke revaluatie wanneer het jaarlijkse gemiddelde lager is dan de laagste van deze vier waarden.

10. In dat geval kunnen de lidstaten compenserende steun toekennen die door de Gemeenschap meegefinancierd wordt. De wijze van toekenning is dezelfde als in de vroegere regeling, maar de bijdrage van de lidstaten (50 %) is nu verplicht.

11. Bij directe steun aan producenten kan een lagere omrekeningskoers gecompenseerd worden. De compenserende steun, waarvan 50 % door de EU gefinancierd wordt, kan worden toegekend wanneer de betrokken omrekeningskoers lager is dan de in de in de voorafgaande 24 maanden toegepaste koers. De overige 50 % wordt door de betrokken lidstaat gefinancierd.

12. Ook is besloten dat de compenserende steun slechts verleend kan worden voor revaluaties vóór de definitieve invoering van de euro per 1 januari 2002.

1.1.1.1. Overgang naar de nieuwe regeling [2]

[2] PB L 349 van 24.12.1998, blz.8.

13. Naar aanleiding van de invoering van de euro en de nieuwe regeling heeft de Raad besloten alle op 1 januari 1999 bestaande monetaire verschillen tussen de verschillende tot en met 31 december 1998 geldende landbouwomrekeningskoersen enerzijds en de met ingang van 1 januari 1999 geldende wisselkoersen voor de "pre-ins" anderzijds weg te werken. Voor alle valuta's golden dezelfde regels en de eventuele compensatie wordt op dezelfde wijze verleend.

14. Bepaald was dat een verlaging van de prijzen in nationale valuta als gevolg van de invoering van de euro gecompenseerd kon worden, wanneer de vervanging van de betrokken koersen door de vaste omrekeningskoers voor de "ins" of de wisselkoers voor de "pre-ins" een aanzienlijke revaluatie (meer dan 2,6 %) inhield. Op grond van de agromonetaire toestand op 1 januari 1999 was een dergelijke compensatie echter niet nodig.

15. Wat de op de directe steun toegepaste omrekeningskoers betreft, kan in het eerste jaar volledig door de EU gefinancierde compenserende steun worden toegekend wanneer de nieuwe koers lager is dan de laagste koers die in de afgelopen 24 maanden van toepassing was. Voor het tweede en het derde jaar geldt de nieuwe agromonetaire regeling, d.w.z. tweemaal een vermindering van de compenserende steun met een derde en 50 % medefinanciering door de EU.

16. Er zijn twee tabellen bijgevoegd: in de eerste worden de monetaire verschillen als gevolg van de invoering van de euro en de hiervoor toegekende compensatie (in %) aangegeven. De tweede tabel geeft een overzicht van de in het eerste jaar toegekende agromonetaire compenserende steun.

Agromonetaire steun

17. Wat de agromonetaire steun betreft: in 1999 werd overgeschakeld naar de euro en verdween het effect van de bevroren groene koersen. Slechts in één geval is compenserende steun toegekend, namelijk voor akkerbouwgewassen naar aanleiding van de revaluatie van de Zweedse kroon op 1 juli 1998. In totaal bedraagt de steun voor deze sector 2,215 miljard euro, namelijk 1,4 euro/hectare, met inbegrip van het Zweedse basisareaal. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de voorschriften voor de toekenning van agromonetaire overgangssteun afwijken van de vroegere voorschriften. Terwijl het de lidstaat vroeger namelijk vrij stond de bijdrage van de Gemeenschap in de agromonetaire overgangssteun al dan niet toe te kennen, zijn ze daartoe voortaan verplicht. De lidstaten behouden echter de mogelijkheid te beslissen of zij al dan niet de nationale steun voor de tweede en de derde tranche toekennen. Voor GLB-maatregelen met een ontstaansfeit op 1 of 3 januari 1999 of 1 juli 1999 gaat het om de volgende lidstaten: België, Denemarken, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Finland, Zweden (alleen voor 1 juli 1999) en het Verenigd Koninkrijk. Alle lidstaten hebben de voorgestelde steunmaatregelen tijdig aangemeld. Voor de meeste directe steun in het kader van het GLB is de agromonetaire overgangssteun via een bedrag boven op de betrokken marktpremies verleend. Een aantal praktische moeilijkheden heeft zich echter voorgedaan in verband met de structuurmaatregelen (Verordening (EG) nr. 950/97) [3] en de begeleidende maatregelen (Verordening (EEG) nr. 2078/92 [4] - milieumaatregelen in de landbouw; Verordening (EEG) nr. 2079/92 [5] - vervroegde uittreding en Verordening (EEG) nr. 2080/92 [6] - bosbouwmaatregelen). Deze moeilijkheden waren hoofdzakelijk het gevolg van het feit dat deze maatregelen worden uitgevoerd in het kader van door de Commissie goedgekeurde meerjarenprogramma's. Deze programma's omvatten een groot aantal maatregelen die op zeer uiteenlopende wijze ten uitvoer worden gelegd. Tot nu toe heeft de Commissie vier regelingen in het Verenigd Koninkrijk goedgekeurd (schapenpremie, rundvleespremie, premie voor milieumaatregelen en akkerbouw-/hoppremie), twee regelingen in Denemarken (de ene betreft maatregelen met ontstaansfeit op 1 en 3 januari, terwijl de andere maatregelen betreft met ontstaansfeit op 1 juli), één regeling voor Frankrijk en Luxemburg die alle betrokken sectoren bestrijkt, één regeling in België die maatregelen voor dierlijke producten betreft met het ontstaansfeit op 1 of 3 janurari 1999, één regeling in Finland en één regeling in Ierland die uitsluitend betrekking heeft op maatregelen met ontstaansfeit op 1 of 3 januari 1999. Wat Italië betreft, heeft de Commissie nadere inlichtingen gevraagd over het gebruik van de beschikbare middelen, zodat het onderzoek van de aangemelde regeling nog niet afgerond is.

[3] Verordening (EG) nr. 950/97, PB L 142 van 2.6.1997, blz. 1.

[4] Verordening (EEG) nr. 2078/92, PB L 215 van 30.7.1992, blz. 85.

[5] Verordening (EEG) nr. 2079/92, PB L 215 van 30.7.1992, blz. 91.

[6] Verordening (EEG) nr. 2080/92, PB L 215 van 30.7.1992, blz. 96.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De plattelandsontwikkeling in 1999

Agenda 2000 en plattelandsontwikkeling

18. Overeenkomstig de richtsnoeren van Agenda 2000 is het plattelandsontwikkelingsbeleid tegelijkertijd versterkt en vereenvoudigd. De bedoeling hiervan was het beleid voor de markten aan te vullen en het tot tweede pijler van het GLB te maken.

19. Het plattelandsontwikkelingsbeleid is op twee belangrijke punten gewijzigd ten opzichte van de lopende periode: het kan nu op het hele grondgebied van de Gemeenschap worden toegepast, en het is mogelijk om voor de financiering niet alleen kredieten uit de Structuurfondsen (de afdeling Oriëntatie van het EOGFL) te gebruiken, maar ook de kredieten uit het begrotingsonderdeel landbouw (de afdeling Garantie van het EOGFL).

20. Er is met name aandacht besteed aan de milieu-aspecten : landschapsbehoud, instandhouding van het natuurlijk en het cultureel erfgoed, toepassing van mileuvriendelijker productiemethodes voor de landbouw.

21. Deze bescherming van de ruimte (de plattelandsgebieden vormen ongeveer 80% van het grondgebied van de Gemeenschap) is een aspect dat binnen de samenleving steeds meer belangstelling krijgt. De landbouwers houden zich niet meer uitsluitend bezig met het produceren van grondstoffen, maar hebben inmiddels ook andere taken. De landbouw heeft nu niet alleen een multifunctioneel karakter, maar diversifieert ook zijn bronnen van inkomsten. Die diversifiëring is met name belangrijk omdat de werkgelegenheid in de landbouw continu daalt en het aantal landbouwbedrijven alleen maar afneemt.

22. Het aspect plattelandsontwikkeling is opgenomen in twee van de drie nieuwe doelstellingen van de Structuurfondsen. Allereerst doelstelling 1, die is gericht op de bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio's met een ontwikkelingsachterstand, de regio's met een BBP dat lager is dan 75 % van het communautaire gemiddelde, en de ultraperifere gebieden en de gebieden die onder de vroegere doelstelling 6 vielen; ongeveer 70% van de kredieten, d.i. bijna 136 miljard euro, is toegewezen voor deze doelstelling, waarvan de programma's betrekking hebben op alle sectoren van economische bedrijvigheid, waaronder die in plattelandsgebieden. Op 1 juli heeft de Commissie twee beschikkingen goedgekeurd: een beschikking tot vaststelling van een indicatieve verdeling van de vastleggingskredieten over de lidstaten [7], en een beschikking tot vaststelling van de lijst van de onder doelstelling 1 vallende regio's [8]. Pas nadat de communautaire bestekken of de operationele programma's zijn vastgesteld, kan worden berekend hoeveel geld door het EFRO, het ESF, het FIOV, en de afdeling Oriëntatie van het EOGFL wordt besteed aan plattelandsontwikkeling, met uitzondering van de drie begeleidende maatregelen bij de hervorming van het GLB van 1992 en de compenserende vergoedingen in de probleemgebieden, die door de afdeling Garantie worden gefinancierd.

[7] PB L 194 van 27.7.1999, blz. 49.

[8] PB L 194 van 27.7.1999, blz. 53.

23. Doelstelling 2 is bedoeld om de economische en sociale omschakeling van de zones die in structurele moeilijkheden verkeren te ondersteunen. Zij omvat de zones waar sociaal-economische veranderingen in de industrie en de dienstensector plaatsvinden, de plattelandszones die door achteruitgang worden getroffen, de in moeilijkheden verkerende stedelijke zones en de van de visserij afhankelijke zones die zich in een crisissituatie bevinden. Doelstelling 2 betreft 18% van de bevolking van de Unie, waarvan ongeveer 5% in de plattelandsgebieden, en naar de betrokken maatregelen gaat 11,5% van de kredieten, d.i. in totaal 22,5 miljard euro. De Commissie heeft op 1 juli 1999 twee beschikkingen goedgekeurd: een beschikking betreffende de indicatieve verdeling van de vastleggingskredieten over de lidstaten en een beschikking tot vaststelling van een bevolkingsplafond per lidstaat [9].

[9] PB L 194 van 27.7.1999, blz. 58 en 60.

24. De lidstaten hebben de lijst ingediend van de zones die in aanmerking komen op grond van de in de regelgeving vastgestelde criteria en met inachtneming van het voor elk van die lidstaten vastgestelde bevolkingsplafond. Op grond van die voorstellen heeft de Commissie, na raadpleging van de comités van de Structuurfondsen, voor vier landen de lijst van in aanmerking komende gebieden vastgesteld. De steun kan worden verleend uit het EFRO en het ESF, maar als het gaat om het EOGFL komen de kredieten uit de afdeling Garantie van dat Fonds (rubriek 1 van de begroting).

25. De tenuitvoerlegging van het beleid inzake plattelandsontwikkeling zal sterk worden vereenvoudigd dankzij de goedkeuring van de nieuwe Verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen [10]. Dit uniforme juridisch kader komt in de plaats van negen vroegere verordeningen en voorziet in een versoepeling van de voorwaarden en van de subsidiabiliteitscriteria.

[10] PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80.

26. In dit juridische kader zijn de maatregelen van de vroegere doelstelling 5a overgenomen:

- investeringen in landbouwbedrijven om bij te dragen tot hogere landbouwinkomens en tot betere arbeids- en productieomstandigheden op de landbouwbedrijven;

- steun voor de vestiging van jonge landbouwers, om hun eerste start op een landbouwbedrijf te vergemakkelijken;

- opleidingen om de vakkennis en de professionele vaardigheden van bedrijfshoofden in de land- en bosbouw en van andere op het platteland werkzame personen te verbeteren;

- compenserende vergoedingen in probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied, als compensatie voor de natuurlijke handicaps, om zodoende het grondgebruik in stand te houden, de natuurlijke ruimte te beschermen, de wijzen van exploitatie te handhaven en de inachtneming van de milieuvoorschriften te garanderen;

- verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten om rationalisatie in de betrokken sectoren te vergemakkelijken, het concurrentievermogen van deze sectoren te vergroten en de toegevoegde waarde van de betrokken producten te verhogen.

27. Verder zijn in dit kader de drie begeleidende maatregelen bij de hervorming van het GLB van 1992 opgenomen :

- milieumaatregelen in de landbouw, waarmee wordt beoogd milieubescherming en natuurbeheer te bevorderen;

- vervroegde uittreding uit de landbouw, om de vervanging van oudere bedrijfshoofden te bevorderen en deze laatsten na hun uittreding een inkomen te garanderen;

- steun voor bosbouwmaatregelen in de landbouw.

28. Tot slot omvat het nieuwe kader de andere structurele maatregelen in de landbouw alsmede verdere maatregelen die samenhangen met de landbouwactiviteit, om te garanderen dat de plattelandsontwikkeling ook wordt bevorderd via activiteiten en diensten die niet tot de landbouw behoren (ambachtelijke activiteiten ; toerisme, essentiële dienstverlening voor de economie en de bevolking op het platteland, dorpsrenovatie en -ontwikkeling, infrastructuur, diversifiëring van de landbouw of van aanverwante activiteiten...).

29. Dit hervormde plattelandsontwikkelingsbeleid geldt voor alle plattelandsgebieden van de Gemeenschap, en naast de in het kader van de doelstellingen 1 en 2 ter beschikking gestelde kredieten van de Structuurfondsen heeft de Europese Raad van Berlijn van 24 en 25 maart 1999 een gedeelte van rubriek 1 van de begroting (landbouw) speciaal bestemd voor maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling en voor begeleidende maatregelen. Er is een bedrag van in totaal 30 370 miljoen euro uitgetrokken voor de periode van zeven jaar, d.i. gemiddeld 4 339 miljoen euro per jaar. De verdeling van de kredieten over de lidstaten is door de Commissie vastgesteld tijdens haar vergadering van 8 september 1999 [11].

[11] PB L 259 van 6.10.1999, blz. 27.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

30. De Commissie heeft op 23 juli 1999 ook Verordening (EG) nr. 1750/1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad [12] goedgekeurd. In verband met het subsidiariteitsbeginsel werden daarbij enige beperkingen in acht genomen; de bepalingen bevatten de subsidiabiliteitscriteria voor de verschillende maatregelen voor plattelandsontwikkeling. Deze verordening bevat ook nadere preciseringen over de administratieve en financiële bepalingen (programmering, financiële bepalingen, toezicht en evaluatie, controle). In de bijlage zijn details over de plannen voor plattelandsontwikkeling opgenomen.

[12] PB L 214 van 13.8.1999, blz. 31.

31. Met het oog op een vlotte overgang van de huidige programmeringsperiode naar de nieuwe periode voor plattelandsontwikkelingsprogramma's (2000-2006) heeft de Commissie overgangsbepalingen voor de steun ten behoeve van de plattelandsontwikkeling voorgesteld. Om te garanderen dat alle toekomstige maatregelen volledig in de nieuwe programmering worden opgenomen, zal de Commissie niet langer maatregelen of wijzigingen in maatregelen die volgens de bestaande regeling zijn vastgesteld goedkeuren, behalve in bepaalde uitzonderlijke gevallen. Deze bepalingen zijn met name bedoeld om de continuïteit van milieumaatregelen in de landbouw te garanderen. Verder worden daarin ook financiële overgangsbepalingen vastgesteld; met name voor maatregelen met betalingen over verschillende jaren. Er zijn ook overgangsbepalingen vastgesteld voor compenserende vergoedingen voor probleemgebieden: er mogen nog een jaar langer betalingen per dier worden uitgekeerd. Tenslotte is de datum vastgesteld vanaf welke de uitgaven in het kader van de nieuwe plattelandsontwikkelingsprogramma's subsidiabel zijn.

Het communautair initiatief Leader + [13]

[13] Liaison entre Actions de Développement de l'Economie Rurale / Samenwerking voor plattelandsontwikkeling

32. Uiteindelijk worden er vier Communautaire Initiatieven (Interreg, Equal, Leader+ en Urban) ten uitvoer gelegd in de komende periode. Hiervoor wordt 5,35% van de kredieten van de Structuurfondsen ter beschikking gesteld, waarvan ongeveer 20% is bestemd voor Leader+ (2 020 miljoen euro).

33. Twee belangrijke nieuwe kenmerken :

- Leader+ kan voortaan op het hele grondgebied van de Gemeenschap worden toegepast, in plaats van alleen op het grondgebied dat onder de regionale doelstellingen (1, 5b en 6) valt, zoals tot nu toe het geval was ;

- De steunverlening loopt via één enkel fonds, ter vereenvoudiging van het financieel beheer. Alle subsidiabele maatregelen worden nu uitsluitend via de afdeling Oriëntatie van het EOGFL gefinancierd, terwijl sommige van die maatregelen vroeger werden gefinancierd uit het EFRO en uit het ESF.

34. De Commissie heeft op 13.10.1999 de ontwerp-richtsnoeren voor de verschillende communautaire initiatieven vastgesteld. Dit ontwerp is voor advies voorgelegd aan het STAR-comité en aan het Europees Parlement. De sterke punten van Leader worden gehandhaafd:

- stimulering van de plaatselijke actoren om het potentieel van hun gebied te valoriseren door een ontwikkelingsstrategie uit te stippelen;

- gebiedsgebonden aanpak van onderaf;

- mogelijkheid om kleinschalige projecten in aanmerking te nemen in het kader van een geïntegreerde aanpak;

- netwerken voor de uitwisseling van ervaringen.

35. Leader+ zal gericht zijn op de volgende drie onderdelen:

- Steun voor geïntegreerde en experimentele gebiedsgebonden strategieën, geconcretiseerd in een ontwikkelingsplan;

- Steun voor samenwerking tussen plattelandsgebieden, hetzij van een zelfde lidstaat (interterritoriale samenwerking), hetzij van meerdere lidstaten (transnationale samenwerking). Het gaat erom een gezamenlijke actie ten uitvoer te leggen, en niet alleen maar de uitwisseling van ervaringen te vergemakkelijken;

- Netwerkvorming.

36. Alle LEADER+ partners die van de betrokken acties profiteren, zijn verplicht actief deel te nemen aan het netwerk. De lidstaten moeten zorgen voor de nodige structuur voor de activering van het netwerk. Op Europees niveau is voorzien in een door de Commissie geleide "Waarnemingspost voor de plattelandsgebieden".

Horizontale maatregelen

Tenuitvoerlegging van doelstelling 5a

37. Een van de belangrijkste activiteiten in het kader van doelstelling 5a in 1999 was het op gang brengen van de evaluatie van twee basisverordeningen voor deze doelstelling. Met betrekking tot Verordening (EG) nr. 950/97 [14] betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur zijn de communautaire richtsnoeren voor de evaluatie van de toepassing van de drie belangrijkste maatregelen in de periode 1994-1998 (investeringssteun, steun aan jonge landbouwers en compenserende vergoedingen voor probleemgebieden) aan de lidstaten voorgelegd. Met betrekking tot Verordening (EG) nr. 951/97 [15] inzake de verbetering van de verwerking en de afzet van landbouwproducten, zijn evaluaties achteraf voor de periodes 1991-1993 en 1994-1998 op gang gebracht. In oktober 1999 besloot de Commissie vier miljoen euro ter beschikking te stellen voor technische bijstand voor deze evaluaties.

[14] PB L 142 van 2.6.1997, blz. 1.

[15] PB L 142 van 2.6.1997, blz. 22.

1.1.1.2. Maatregelen voor de verbetering en de modernisering van landbouwbedrijven

38. Jaarlijks krijgen ongeveer 40 000 bedrijven investeringssteun. Daarvoor moeten individuele investeringsplannen worden opgesteld. Deze plannen moeten strategieën bevatten om het concurrentievermogen te verbeteren, de productievoorwaarden te moderniseren en de actviteiten te diversifiëren. Verder moeten strategieën worden vastgesteld voor de instandhouding van het milieu, de verbetering van de gezondheid van het vee, en de verbetering van het dierenwelzijn. Voor investeringssteun gelden bepaalde beperkingen die bedoeld zijn om te garanderen dat deze maatregel in overeenstemming is met de marktsituatie en ook bijdraagt tot de duurzame ontwikkeling, een doelstelling op langere termijn.

1.1.1.3. Jonge landbouwers

39. De steun voor jonge landbouwers (artikelen 10 en 11 van Verordening (EG) 950/97) is bedoeld om jonge mensen te stimuleren bedrijfshoofd te worden. De steun omvat het ter beschikking stellen van de nodige middelen om de vestigingskosten te dekken. Tot de specifieke instrumenten behoren vestigingssteun en aanvullende investeringssteun.

1.1.1.4. Agrarische probleemgebieden

40. Van de uitgaven die uit de afdeling Oriëntatie van het EOGFL worden gefinancierd in het kader van maatregelen van doelstelling 5a is het grootste deel bestemd voor steun aan boeren in probleemgebieden. Deze probleemgebieden, die bergstreken en andere agrarische probleemgebieden omvatten, bestrijken een oppervlakte van 78 miljoen hectare, d.i. ongeveer 56% van de oppervlakte cultuurgrond van de EU. Deze compenserende vergoedingen, waarmee men de landbouw in stand wil helpen houden en ontvolking wil tegengaan, zijn bedoeld om de over het algemeen hogere productiekosten te compenseren. Ongeveer 1,1 miljoen bedrijven ontvangen deze vergoedingen. De jaarlijkse communautaire begroting voor deze compenserende vergoedingen bedraagt gemiddeld 614 miljoen euro.

1.1.1.5. Verwerking en afzet van landbouw- en bosproducten

41. De uitvoering van de maatregelen ter verbetering van de verwerking en afzet van landbouw- en bosproducten als vastgesteld bij de Verordeningen (EG) nr. 951/97 [16] en (EEG) nr. 867/90 [17] is voortgezet in het kader van de programmering voor de Structuurfondsen voor de periode 1994-1999. Voor de gebieden van de doelstellingen 1 en 6 zijn deze maatregelen, evenals de overige maatregelen van doelstelling 5a, geïntegreerd in de betrokken programmeringsdocumenten.

[16] PB L 142 van 2.6.1997, blz. 22.

[17] PB L 91 van 6.4.1990, blz.. 7.

42. Eind 1996 had de Commissie 49 programmeringsdocumenten in het kader van de Verordeningen (EG) nr. 951/97 en (EEG) nr. 867/90 goedgekeurd, namelijk:

- negen "nationale" gecombineerde programmeringsdocumenten voor Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Denemarken, Luxemburg, Oostenrijk, Finland en Zweden (met uitzondering van de regio's van doelstellingen 1 en 6);

- dertien gecombineerde programmeringsdocumenten op regionaal niveau voor Duitsland (per deelstaat) en België (per gewest);

- in het kader van een communautair bestek voor de Italiaanse regio's die niet onder doelstelling 1 vallen: 15 regionale operationele programma's ter verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten, 12 regionale operationele programma's ter verbetering van de verwerking en afzet van bosproducten, en één multiregionaal operationeel programma voor de twee verordeningen (landbouw- en bosproducten).

43. In juli 1998 heeft de Commissie een besluit genomen over de verdeling van de voor doelstelling 5a - landbouw (buiten de regio's van de doelstellingen 1 en 6) beschikbare vastleggingskredieten die nog niet waren toegewezen. Dit geld is grotendeels gebruikt in 1999. Er is in totaal 190 miljoen euro toegewezen voor de verschillende maatregelen die onder doelstelling 5a vallen, waarvan 171 miljoen euro ter versterking van de programma's voor Verordening (EG) nr. 951/97 in Spanje, Duitsland, Frankrijk en België. Verder zijn aanpassingen uitgevoerd m.b.t. programma's in Nederland, Duitsland, Finland, Zweden, Italië en België. Het betreft met name de toevoeging van nieuwe sectoren, wijzigingen van financieringsplannen en financiële overdrachten binnen doelstelling 5a. Een en ander is onder meer gebaseerd op de resultaten van de tussentijdse evaluatie.

Regionale maatregelen

Tenuitvoerlegging van de doelstellingen 1 en 6

44. Eind 1999 waren 57 operationele programma's en 14 gecombineerde programmeringsdocumenten, waarvan 2 voor doelstelling 6, door de Commissie goedgekeurd, wat het totale aantal uitvoeringsinstrumenten op 71 brengt.

45. In de volgende tabel is voor de betrokken programma's per lidstaat aangegeven hoe hoog de totale kosten zijn en welke bijdrage elk Structuurfonds van de Unie daarin levert.

GPD's of OP's voor de doelstellingen 1 en 6 - periode 1994-1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Vanaf 01.01.95

(6) Doelstelling 6

46. De middelen voor de twee GPD's van doelstelling 6 waren tegen het einde van 1999 zonder problemen vastgelegd.

Evaluaties halverwege de looptijd van programma's van doelstelling 5b

47. De naderende afsluitingsdatum van de programma's van doelstelling 5b gaf aanleiding tot grote bedrijvigheid bij de nationale en de regionale instanties en bij de Toezichtcomités in 1998 en 1999.

48. In alle programma's staat 31 december 1999 als uiterste datum voor de vastleggingen. Dit betekent dat alle besluiten over investeringen in de individuele projecten vóór die datum door de eindbegunstigde moeten zijn vastgesteld. De nationale en regionale instanties hebben zich aanzienlijke inspanningen getroost om voor de cofinanciering van alle projecten te zorgen, en om de nodige administratieve procedures af te wikkelen met het oog op de ondertekening van de contracten met degenen die met de uitvoering van de werkzaamheden worden belast (of met de eindbegunstigden in het geval van staatssteunregelingen).

49. Verder hebben de nationale en regionale instanties hun programma's geanalyseerd om te garanderen dat de toewijzing van de kredieten aan de verschillende maatregelen in overeenstemming was met de resultaten van de in 1998 uitgevoerde evaluaties halverwege de looptijd. Bij de evaluatie werd de uitvoering van de programma's in de periode 1994-1996 onderzocht en werd rekening gehouden met wijzigingen die in de loop van die periode in de programma's waren aangebracht. Na hun evaluatie van het werk van de beoordelaars hebben de Toezichtcomités bepaalde aspecten van de programma's gewijzigd, om ze doeltreffender te maken en om ervoor te zorgen dat de vastleggingen van alle middelen voor de eindbegunstigden vóór het einde van 1999 zouden zijn uitgevoerd. In het kader van deze maatregel is ook een zekere herverdeling van kredieten tussen het EFRO, het EOGFL en het ESF uitgevoerd. Het ziet ernaar uit dat de programma's binnen de gestelde termijnen worden afgerond.

1.1.1.6. België

50. Het programma is in 1999 verder ten uitvoer gelegd; daarbij lag het accent op de noodzaak alle kredieten vóór 31 december 1999 vast te leggen. Met het oog daarop is een herprogrammering uitgevoerd en zijn de kredieten herverdeeld. Eind oktober waren echter nog niet alle kredieten vastgelegd.

51. Met de twee Vlaamse programma's (Meetjesland en Westhoek) in het kader van de programmering 1994-1999 wordt de nadruk gelegd op de geïntegreerde aanpak van de plattelandsontwikkeling. Een van de belangrijkste prioriteiten is het scheppen en in stand houden van werkgelegenheid. Toerisme wordt gezien als een instrument bij uitstek voor de ontwikkeling van de regio's, maar ook aan de mogelijkheden voor bedrijfsvestigingen moet aandacht worden gegeven. In de twee Vlaamse GPD's zijn milieumaatregelen en maatregelen ten behoeve van het MKB opgenomen. De twee Toezichtcomités hebben in 1999 elk tweemaal vergaderd. Zij hebben geconstateerd dat met de op diversificatie gerichte projecten, dus met de projecten die niet strikt tot de landbouw beperkt blijven, tot nog toe zeer weinig vorderingen zijn gemaakt. De betrokken achterstand is voor het grootste deel aan medefinancieringsproblemen te wijten. Voor de Westhoek zijn drie wijzigingsbeschikkingen gegeven, nl. in augustus, in oktober en in november 1999; dankzij die beschikkingen kon met name het bedrag van de indexering van 1999 worden toegewezen, konden de jaarlijkse tranches worden herschikt, en konden tegen 31 december 1999 alle kredieten worden vastgelegd. Op 31 december 1999 was 47 % van de communautaire middelen uitbetaald. ( EOGFL : 56%, EFRO : 44%, ESF : 40%).

52. In 1999 is het voortgangstempo van het Waalse GPD voor doelstelling 5b duidelijk verbeterd. Met betrekking tot de technische vertragingen voor sommige maatregelen, die het gevolg zijn van de noodzaak de projecten goed voor te bereiden, is namelijk sprake van een inhaalbeweging. Voor alle drie de Fondsen geldt dat de uitvoering wordt gekenmerkt door onderlinge afstemming, waarbij steeds vaker een beroep op het ESF wordt gedaan voor maatregelen die aansluiten bij de door de andere Fondsen gesubsidieerde acties. In juni 1999 heeft de Commissie een wijzigingsbeschikking goedgekeurd. Daardoor konden alle kredieten tegen 31 december 1999 worden vastgelegd. In deze wijzigingsbeschikking komt duidelijk de voortgang van alle maatregelen van het gecombineerde programmeringsdocument tot uiting, en zij maakt het mogelijk dat alle projecten in het kader van dit programma worden voltooid. In december 1999 was van de communautaire middelen 41% uitbetaald (EOGFL: 42%, EFRO: 40%, en ESF: 44%).

1.1.1.7. Denemarken

53. In Denemarken bestrijken de onder doelstelling 5b vallende gebieden 19,6 % van het grondgebied en 7 % van de bevolking. Er is één enkel programma voor alle Deense gebieden van doelstelling 5b. Het gaat er vooral om in de betrokken gebieden banen te scheppen of veilig te stellen en de inkomens te verbeteren, maar daarbij de milieueffecten niet uit het oog te verliezen.

54. In het eerste deel van de programmeringsperiode vorderde de uitvoering nogal traag. Sindsdien is in die situatie verbetering gekomen. Eind 1999 waren voor de hele bijdrage van de Gemeenschap betalingsverplichtingen aangegaan en was 78% aan de eindbegunstigden uitbetaald.

55. Naar aanleiding van de aanbevelingen in het verslag van de tussentijdse evaluatie is besloten de financiële middelen voor de verschillende maatregelen aan te passen. Daarbij is de nadruk gelegd op het programma voor omschakeling van de landbouw (met name overschakeling op de biologische landbouw) en op de verbetering van het dierenwelzijn. Verder is de nadruk gelegd op investeringssteun aan het MKB, op beroepsopleidingen en permanente educatie (met name in verband met de groei van het MKB), en op de toeristische voorzieningen.

1.1.1.8. Duitsland

56. Algemeen gesproken is de tenuitvoerlegging van de programma's naar tevredenheid verlopen. In de periode 1995-1999 wezen de oorspronkelijke ramingen met betrekking tot de primaire productie, de verwerking en de afzet weliswaar op een constante daling, maar wat de besteding van de kredieten ten behoeve van de plattelandsontwikkeling betreft, werd wel een stijging geconstateerd.

57. Dankzij dit beleid kon in de landbouw nieuwe werkgelegenheid worden gecreëerd en kon de bestaande werkgelegenheid worden behouden, met name door ondersteuning van een hele reeks projecten voor dorpsontwikkeling. Daardoor droeg dit beleid bij tot een verbetering van de kwaliteit van het leven van de plattelandsbevolking.

58. Algemeen gesproken zijn voor alle kredieten betalingsverplichtingen aangegaan en zijn de betalingen al goed gevorderd.

59. In Mecklenburg-Vorpommern konden de kredieten die aanvankelijk waren uitgetrokken voor de bouw van een visverwerkingsbedrijf niet tijdig worden besteed. Daarom is een bedrag van 30,9 miljoen euro overgedragen van het FIOV naar het EOGFL-Oriëntatie, ten behoeve van de maatregel "plattelandsontwikkeling". Deze overdracht van kredieten kwam ten goede aan de vijf nieuwe Länder (behalve Berlijn).

60. De acht Toezichtcomités voor de programma's van doelstelling 5b hadden voornamelijk tot taak de voorbereiding van de programma's op de slotfase van de tenuitvoerlegging. De comités hebben besluiten genomen over de toewijzing van extra middelen die beschikbaar waren gekomen door indexering en door overdrachten van kredieten tussen verschillende maatregelen en tussen de verschillende jaartranches.

61. Meestal werden de extra EU-kredieten op een pro rata-basis aan elk van de drie Structuurfondsen toegewezen. Een belangrijke uitzondering hierop was Baden-Württemberg: het comité heeft besloten 4,5 miljoen euro van het EOGFL over te hevelen naar het EFRO, terwijl ook al de indexeringskredieten aan het EFRO en het ESF werden toegewezen. De financiële tenuitvoerlegging veschilde in sommige regio's van wat in de indicatieve financieringsplannen was aangegeven. De financieringsplannen moesten dan ook worden aangepast zodat de EU-kredieten tegen eind 1999 konden worden vastgelegd.

62. Alle Toezichtcomités hebben besloten kleinere bedragen van de ene maatregel naar de andere over te dragen. Deze overdrachten houden verband met de mate van besteding van de middelen.

63. Volgens de jaarlijkse verslagen was eind 1998 bijna 92% van de overheidsmiddelen vastgelegd en 69 % aan de eindbegunstigden uitbetaald. In 1999 konden de Länder de resterende middelen vastleggen. Het resultaat was dat eind 1999 alle middelen in hun geheel waren vastgelegd en dat sommige regio's gebruik maakten van de mogelijkheid van "overboeking" om te garanderen dat de communautaire medefinanciering volledig werd gebruikt.

1.1.1.9. Griekenland

64. Nationale maatregel EOGFL: in 1999 is aan het operationeel programma "Landbouw" tweemaal een extra bedrag toegewezen van 125 miljoen euro uit het EOGFL door indexering en door herschikking van de kredieten van het communautair bestek. Desondanks had het operationeel programma zelfs vóór het verstrijken van het eerste halfjaar 1999 al alle kredieten gebruikt. De periode zal worden afgesloten met een tekort voor het EOGFL van naar schatting 270 miljoen euro, in verband met het beperkte budget dat aanvankelijk voor dit operationeel programma was uitgetrokken.

65. Regionale operationele programma's voor meerdere Fondsen: er is minder snel vooruitgang geboekt dan bij de natiolale programma's. Toch hebben de "meerfondsen"-OP's met de grootste achterstand op het gebied van de maatregelen voor plattelandsontwikkeling, voor alle beschikbare kredieten betalingsverplichtingen kunnen aangaan; normaliter worden die kredieten in de betalingsperiode in hun geheel uitbetaald. Twee "meerfondsen"-OP's (Thessaloniki en West-Macedonië) hebben elk extra kredieten gekregen, nl. elk 0,5 miljoen euro uit het EOGFL, voor de tenuitvoerlegging van hun respectieve territoriale werkgelegenheidspacten.

1.1.1.10. Spanje

66. Alle kredieten die in de periode 1994-1999 in het kader van het communautair bestek voor de Spaanse regio's van doelstelling 1 ten laste van het EOGFL-Oriëntatie komen (3 457,575 miljoen euro), zijn geprogrammeerd en op communautair niveau vastgelegd.

67. Alle regionale operationele programma's (EOGFL-Oriëntatie) zijn licht gewijzigd zodat de van de indexering 1999 afkomstige kredieten erin konden worden opgenomen.

68. De bijdrage van het EOGFL-Oriëntatie voor de globale subsidie EFRO-EOGFL-Oriëntatie-ICO [18] is afgeschaft en overgeheveld naar het operationeel programma "Voedingsmiddelenindustrie en structurele maatregelen voor de landbouw" (30,86 miljoen euro).

[18] Instituto de Credito Official

69. De uitvoering van de verschillende vormen van bijstandsverlening die tot het communautair bestek behoren, is volgens plan verlopen, en over het geheel genomen was de tenuitvoerlegging in 1999 goed. Een aantal programma's is in 1999 afgerond (Comunidad Valenciana, Murcia, Asturias). Voor andere programma's moeten echter nog betalingen worden uitgevoerd in 2000 en zelfs in 2001 (operationeel programma "Voedingsmiddelenindustrie en structurele maatregelen voor de landbouw" en operationeel programma voor de ontwikkeling en economische diversifiëring van de plattelandsgebieden).

70. De plattelandsontwikkelingsprogramma's die eind 1994 door de Commissie werden goedgekeurd, zijn in die mate uitgevoerd dat zij vóór eind 1999 kunnen worden afgerond.

71. Dit jaar zijn de zeven programma's gewijzigd om ze aan de feitelijke situatie aan te passen en om rekening te houden met de tussentijdse evaluatieverslagen van 1997 over de periode 1994-1996.

72. Er zijn middelen van de ene maatregel naar de andere en van het ene Fonds naar het andere overgeheveld, met het oog op een optimaal gebruik van de communautaire middelen in de geest van het subsidiarteitsbeginsel.

1.1.1.11. Frankrijk

73. Er is met nadruk gewezen op de absolute noodzaak om vóór 31 december 1999 voor alle kredieten betalingsverplichtingen aan te gaan. Eind 1998 zijn dan ook voorbereidende maatregelen getroffen voor een herschikking van de programma's (met name voor de drie Atlantische overzeese departementen) waarover in de eerste vergadering van het Toezichtcomité een besluit is genomen met de bedoeling ze in de loop van 1999 definitief te laten goedkeuren. Eind oktober waren voor alle communautaire kredieten betalingsverplichtingen aangegaan, behalve voor Corsica. In 2000 en 2001 zullen grote inspanningen moeten worden geleverd om deze programma's zonder middelenverlies te kunnen afronden en tegelijkertijd de nieuwe programmeringsperiode 2000-2006 te starten.

74. De inspanningen van 1998 zijn in 1999 voortgezet, en daardoor konden voor alle communautaire kredieten in het kader van de 18 regionale programma's voor plattelandsontwikkeling betalingsverplichtingen worden aangegaan. Wat het ter beschikking stellen van deze kredieten aan de eindbegunstigden betreft, is echter nog verbetering mogelijk, aangezien 29% van de communautaire kredieten door de Franse autoriteiten aan de opdrachtgevers van de projecten is toegewezen. De diensten van de Commissie zien erop toe dat hierdoor de uitbetaling van de steun uiterlijk op 31.12.2001 niet in gevaar komt.

75. De problemen in verband met de twee programma's voor berggebieden (Centraal Massief en Pyreneeën) konden niet worden opgelost: de twee bevoegde Toezichtcomités hebben geconstateerd dat de toegewezen communautaire kredieten onmogelijk konden worden besteed. Die kredieten zijn deels overgeheveld naar programma's voor plattelandsontwikkeling van de regio's waar die berggebieden gelegen zijn.

76. In het licht van de tussentijdse evaluaties en met het oog op een doeltreffend gebruik van de Fondsen hebben de Toezichtcomités wijzigingen voor alle programma's voorgesteld. De diensten van de Commissie hebben 40 wijzigingsbesluiten vastgesteld, bijv. een verbetering van de inhoud van de maatregelen, de overheveling van kredieten van de ene maatregel naar de andere, en verdergaande aanpassingen door overdracht van kredieten tussen zwaartepunten en/of Structuurfondsen.

77. Tot slot zij opgemerkt dat twee regionale programma's (Auvergne en Midi-Pyrénées) extra kredieten hebben gekregen, nl. kredieten afkomstig van de programma's voor industriële omschakeling in die regio's (doelstelling 2).

1.1.1.12. Ierland

78. Voor alle kredieten in het kader van het operationeel programma voor landbouw, plattelandsontwikkeling en bosbouw zijn betalingsverplichtingen aangegaan, en voor de meeste maatregelen zijn de uitgaven geheel of bijna geheel voltooid. In het kader van het subprogramma voeding van het operationeel programma industrie zijn voor alle kredieten betalingsverplichtingen aangegaan, maar in verband met het wegvallen van betalingsverplichtingen voor sommige projecten moesten maatregelen worden getroffen om een deel van de middelen van de uit het EFRO gefinancierde "maatregel voor kapitaalinvesteringen" over te boeken.

1.1.1.13. Italië

79. Het merendeel van de programma's is in 1999 ten uitvoer gelegd, omdat in de herziene financieringsplannen zeer hoge bedragen voor de laatste tranche waren vastgesteld.

80. De uitvoering van de programma's van doelstelling 5b in Italië in 1999 kan bevredigend worden genoemd. Voor vrijwel alle programma's zijn voor alle kredieten betalingsverplichtingen aangegaan en zijn de betalingen al behoorlijk gevorderd, terwijl in verschillende regio's de geselecteerde projecten de beschikbare middelen overschrijden. Dankzij de mechanismen voor toezicht en evaluatie hebben de Toezichtcomités de vorderingen kunnen volgen en hebben zij de eerste indicaties ten aanzien van het effect kunnen evalueren. Er zijn thematische analyses uitgevoerd waarbij is nagegaan of de tenuitvoerlegging van de programma's strookte met de communautaire beleidsmaatregelen, zoals op het gebied van milieueffecten, gelijke kansen, of inachtneming van de concurrentievoorschriften. De verbetering van de uitvoering heeft ook te maken met bepaalde administratieve vereenvoudigingen die door de regionale autoriteiten zijn ingevoerd.

81. De programma's 5b voor de regio's Marche en Umbria vormen een speciaal geval. De kredieten voor deze programma's waren in 1998 fors verhoogd (bijna 500 miljoen euro overgedragen van andere door de Structuurfondsen medegefinancierde programma's in Italië en van doelstelling 5a) om te kunnen voorzien in de nieuwe behoeften die in de plattelandsgebieden van de beide regio's waren ontstaan in verband met de door de aardbeving van 1997 veroorzaakte schade. De tenuitvoerlegging van de nieuwe maatregelen voor wederopbouw en herstel wat de levensomstandigheden en de productiestructuur betreft, werd vertraagd door een aantal factoren:

- De zeer strikte kwaliteitscriteria die werden toegepast bij de wederopbouw van plattelandsdorpen met een sterk toeristische functie en een zeer typisch architecturaal en stedelijk erfgoed;

- De ongunstige ligging van de meeste dorpen (in berggebieden);

- De administratieve problemen ten gevolge van de grote toevloed van aanvragen om bijstand en de ontoereikende beheersstructuur, en bovendien de wens van de regionale autoriteiten om bij de selectie van de projecten de criteria van transparantie en objectiviteit strikt toe te passen ;

- Het feit dat het moeilijk was om op korte termijn de nodige bedrijven te vinden voor de uitvoering van de werkzaamheden.

82. De regionale autoriteiten hebben echter verzekerd al het nodige te hebben gedaan voor de vastlegging van alle beschikbare middelen vóór 31 december 1999.

Op multiregionaal niveau

83. In het multiregionaal programma voor de «popularisering van kennis in de agrarische sector» is een nieuwe selectie gemaakt van projecten voor onderzoek en innovatie. In totaal zijn van de 179 projecten die sinds het begin zijn ingediend, 79 projecten geselecteerd, voor een totale investering van 60 miljoen euro. Voor alle maatregelen van dit programma zijn de betalingsverplichtingen aangegaan, op communautair en op nationaal niveau.

84. Het programma "territoriale werkgelegenheidspacten" is pas eind 1998 goedgekeurd. De plaatselijke groepen hebben, als begunstigden van dit meerfondsenprogramma, enorme inspanningen geleverd om het eerste deel van het programma in de loop van 1999 ten uitvoer te leggen en om vóór het einde van het jaar alle nodige betalingsverplichtingen aan te gaan.

Op regionaal niveau

85. Alle regio's zijn in actie gekomen om de achterstand die het gevolg was van de laattijdige goedkeuring van hun programma's, in te halen. De meeste van die regio's zijn er ook in geslaagd om eind 1998 het door het nationale Toezichtcomité vastgestelde percentage voor de betalingsverplichtingen en betalingen te halen (55%), behalve Puglia, waarvoor de toewijzing dan ook werd verlaagd met 10 miljoen euro in 1999. Voor de meer doeltreffende EOGFL-programma's werd de toewijzing in 1999 verhoogd: het betreft hier met name het operationeel programma voor Basilicata, waarvoor de communautaire bijstand werd verhoogd met 20,56 miljoen euro, om rekening te houden met de vele duizenden aanvragen om verbetering van de landbouwbedrijven die al wel door de autoriteiten waren behandeld maar die nog steeds niet waren gefinancierd.

1.1.1.14. Luxemburg

86. De programmastrategie is gebaseerd op de volgende prioritaire zwaartepunten : revitalisering van land- en bosbouw met inachtneming van de milieueisen, schepping en instandhouding van duurzame arbeidsplaatsen, en investeringen om het toerisme en de kwaliteit van het bestaan te bevorderen.

87. Het programma is zeer goed gevorderd, zo hebben de twee Toezichtcomités tijdens hun vergaderingen in 1999 geconcludeerd. Eind september is een wijzigingsbeschikking door de Commissie goedgekeurd. Deze resulteerde in een herschikking van de EOGFL-kredieten binnen eenzelfde zwaartepunt, een overdracht van kredieten van het ESF naar het EOGFL, de toepassing van de deflator 1999 op de drie Fondsen, en een nieuwe toewijzing van de jaarlijkse tranches met betrekking tot de uitgaven van de drie Fondsen.

88. Dankzij die wijziging konden voor alle beschikbare kredieten vóór 31 december 1999 betalingsverplichtingen worden aangegaan. Dit laat duidelijk zien hoeveel vooruitgang is geboekt met de verschillende maatregelen van het gecombineerde programmeringsdocument, en maakt het mogelijk dat alle projecten in het kader van dit programma worden afgerond.

89. Wat de betalingen betreft is het uitvoeringsniveau per Fonds vrij goed, nl. 45 % (EOGFL 40 %, EFRO 76 %, ESF 68 %).

1.1.1.15. Nederland

90. De vorderingen bij de tenuitvoerlegging van het onderdeel EOGFL-Oriëntatie zijn nog altijd zeer ongelijk. Om de opname van de kredieten te verbeteren is voorgesteld kredieten over te dragen naar maatregelen ten behoeve van het milieu.

91. De vorderingen die bij de tenuitvoerlegging van de programma's voor doelstelling 5b in Nederland zijn gemaakt, zijn algemeen gesproken zeer bevredigend. Voor alle communautaire kredieten die voor de programmeringsperiode 1994-1999 voor de 5b-regio's in Nederland beschikbaar waren gesteld zijn reeds betalingsverplichtingen aangegaan.

92. Over het algemeen concentreren de provincies Friesland, Groningen/Drenthe, Overijssel en Limburg zich op de oprichting van nieuwe bedrijven, het toerisme en de valorisatie van het landschap, terwijl de provincie Zeeland meer in het bijzonder de nadruk legt op diversificatie in de landbouw. De acties ten behoeve van het MKB maken een integrerend deel uit van de programma's in het kader van doelstelling 5b. Vooral de provincie Friesland besteedt er een belangrijk deel van de beschikbare kredieten aan. Van de investeringen in het kader van het Friese programma is immers 60 % gericht op stimulering van het MKB. De desbetreffende projecten hebben bijvoorbeeld betrekking op het grote industriepark van Drachten en Heerenveen, op terreinen voor bedrijven die iets met watersport te maken hebben, enz.

93. In de Nederlandse programma's speelt het milieu een vrij belangrijke rol. Het merendeel van de voor milieumaatregelen bestemde kredieten wordt in het geval van Friesland aangewend voor natuurbescherming en maatregelen die milieuvriendelijke landbouw bevorderen. De provincies Groningen en Drenthe besteden 12% van de middelen aan bescherming van milieu, bos en landschap in het kader van projecten tot verbetering van de waterkwaliteit, inrichting van een natuurreservaat en verplaatsing van bepaalde landbouwbedrijven.

94. De vergaderingen van de vijf Toezichtcomités, die tweemaal per jaar bijeenkomen, zijn naar tevredenheid verlopen.

95. In de loop van 1999 zijn voor alle 5b-regio's in Nederland wijzigingen vastgesteld met betrekking tot de overdrachten tussen zwaartepunten/maatregelen, overdrachten van niet-gebruikte kredieten, alsmede de toewijzing van een extra bedrag naar aanleiding van de indexering 1999. Deze wijzigingen laten duidelijk zien welke vorderingen zijn gemaakt bij de maatregelen van de programma's, en dankzij deze wijzigingen konden vóór 31 december 1999 voor alle kredieten betalingsverplichtingen worden aangegaan en konden alle projecten in het kader van de programma's worden afgerond.

1.1.1.16. Oostenrijk

96. Uit de economische situatie in Burgenland blijkt duidelijk dat er een doelgerichte structurele ontwikkeling in plattelandsgebieden moet plaatsvinden. Ondanks de achterstand waarvan in het verleden sprake was, met name op het gebied van de diversifiëring, was het verloop van het programma zeer bevredigend zodat voor alle beschikbare kredieten betalingsverplichtingen konden worden aangegaan.

97. Eind september 1999 was de situatie voor de zeven programma's van doelstelling 5b in Oostenrijk als volgt (EOGFL-Oriëntatie) :

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

98. De Oostenrijkse autoriteiten zijn vol vertrouwen en zullen tegen het einde van het jaar voor alle kredieten betalingsverplichtingen hebben kunnen aangaan. De programma's van doelstelling 5b worden als een succes beschouwd, gezien de resultaten ervan en gezien de weerklank die zij hebben gevonden, met name bij de landbouwers en bij de plaatselijke overheden. Het heeft heel wat coördinatie gevergd om deze programma's te lanceren en te volgen, wat gepaard is gegaan met allerlei evenementen die waren bedoeld om aan dit beleid bekendheid te geven.

1.1.1.17. Portugal

99. Er zijn aanpassingen uitgevoerd in de vijf meerfondsenprogramma's waarvoor het EOGFL-Oriëntatie steun verleent.

100. Verder zijn de kredieten voor het onderdeel EOGFL-Oriëntatie van het communautair bestek verhoogd met een bedrag van 20 miljoen euro, afkomstig uit de reserve van doelstelling 5a), dat werd toegewezen aan het subprogramma « Landbouw » (16 miljoen euro) en het meerfondsen-OP Azoren (4 miljoen euro) voor het herstel van de schade ten gevolge van het slechte weer in het najaar 1997.

101. Aan het subprogramma « Landbouw », waarvan de uitvoering zeer ver gevorderd was, zijn eveneens extra kredieten toegewezen, nl. 22 miljoen euro afkomstig van, enerzijds, de deflator en bepaalde aanpassingen tussen uit het EOGFL-Oriëntatie gefinancierde programma's en, anderzijds, een overdracht van 4 miljoen euro van het FIOV naar het EOGFL-Oriëntatie.

102. Het « Specifieke programma voor geïntegreerde ontwikkeling van het gebied Alqueva » (PEDIZA) en het « Programma ter bevordering van het regionaal ontwikkelingspotentieel » (PPDR) hebben bedragen van respectievelijk 10 miljoen euro en 4 miljoen euro uit het EOGFL-Oriëntatie vrijgemaakt; deze bedragen zijn toegewezen aan het subprogramma « Landbouw ».

103. De kredieten voor het onderdeel EOGFL-Oriëntatie van de meerfondsen-OP's voor de Azoren zijn verhoogd met 16,38 miljoen euro door de toepassing van de deflator 1998, om de door de aardbeving van juli 1998 aangerichte schade te herstellen, en verder met 2 miljoen euro door de toepassing van de deflator 1999.

104. De kredieten van het onderdeel EOGFL-Oriëntatie van het meerfondsen-OP Madeira zijn verhoogd met 4,023 miljoen euro door de toepassing van de deflator 1999.

1.1.1.18. Finland (Doelstelling 6)

105. Wat betreft de EOGFL-bijstand was de vooruitgang over het algemeen bevredigend, en werd met name de vroegere achterstand op het gebied van de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouw en van andere plattelandsontwikkelingsmaatregelen ingehaald.

106. De gebieden die voor doelstelling 5b in aanmerking komen tellen 1,1 miljoen inwoners (d.i. ongeveer een vijfde van de totale bevolking), en bestrijken een kwart van de totale oppervlakte van het land. Deze gebieden zijn dunbevolkt (gemiddeld 11,5 inwoners/km ) en zijn sterk afhankelijk van de landbouw. De bijstand in het kader van doelstelling 5b wordt verleend via twee operationele programma's, waarvan het ene op continentaal Finland en het andere op de Ålandseilanden betrekking heeft.

107. Het programma voor continentaal Finland is geconcentreerd op de diversifiëring van het MKB, het creëren van voorzieningen voor dienstverlening op het platteland, en de versterking van de aantrekkingskracht van plattelandsgebieden. Een andere belangrijke doelstelling is de aanpassing van plattelandsgebieden aan het GLB. In het programma voor de Ålandseilanden wordt met name de nadruk gelegd op het toerisme, op het MKB en op projecten voor duurzame ontwikkeling.

108. In alle Finse regio's wordt rekening gehouden met de milieudimensie, in die zin dat de milieu-autoriteiten worden betrokken bij de besluitvorming op regionaal niveau.

109. In het kader van de indexering heeft het Toezichtcomité de Finse regio's ertoe aangezet grote, duidelijk zichtbare, en volgens de aanpak van onderop gevoerde transregionale projecten op te zetten.

1.1.1.19. Zweden (Doelstelling 6)

110. Bij de door het EOGFL gesteunde maatregelen is vooruitgang geboekt. Het aantal betalingsverplichtingen is aanzienlijk gestegen. Op het gebied van de betalingen is nog sprake van een achterstand, maar de ontwikkelingen zijn gunstig. In 1999 is de EU-financiering van aanloopsteun en van de voedselverwerkende industrie verschoven naar compenserende vergoedingen en maatregelen voor plattelandsontwikkeling. Deze twee maatregelen zijn in de loop van het jaar ook geïndexeerd. De behoefte aan investeringssteun is zeer groot. Verwacht wordt dat de EOGFL-financiering voor de programmeringsperiode volledig zal worden gebruikt. Dit heeft te maken met aanpassingen van de inhoud van het programma en met wijzigingen in de manier waarop de programma's worden beheerd.

111. De onder doelstelling 5b vallende gebieden in Zweden bestrijken 12,8 % van het grondgebied en 8,6 % van de bevolking van het land. Vijf programma's zijn op 10 mei 1996 goedgekeurd. In al deze programma's is de ontwikkeling van MKB-bedrijven en, met name, van land- en bosbedrijven, een prioriteit. Andere prioriteiten betreffen de ontwikkeling van het culturele erfgoed, van het toerisme en van de menselijke hulpbronnen. Voor deze programma's draagt de EU in totaal 137 miljoen euro (in prijzen van 1996) bij.

112. In 1999 zijn de middelen uit de indexering opnieuw verdeeld en zijn met het oog op de uitvoering van het programma in zijn geheel verschillende wijzigingen aangebracht. De kredieten die waren bestemd voor het verstrekken van leningen aan jonge ondernemers zijn in mindere mate gebruikt dan oorspronkelijk was verwacht; daarom is een deel van die kredieten aan andere maatregelen toegewezen.

1.1.1.20. Verenigd Koninkrijk

113. In Noord-Ierland zijn voor alle middelen van het subprogramma voor landbouw en plattelandsontwikkeling in het kader van het gecombineerde programmeringsdocument betalingsverplichtingen aangegaan; de betalingen voor de meeste maatregelen zullen in 2000 afgewikkeld zijn.

114. In het Verenigd Koninkrijk wordt aan elf regio's steun in het kader van doelstelling 5b verleend. Deze gebieden lopen sterk uiteen wat oppervlakte en aantal inwoners betreft. De regio Northern Uplands is de grootste, met meer dan 14 000 km , tegenover 1 000 km voor Midlands Uplands. De bevolkingsdichtheid van deze zones is zeer verschillend: tussen 10 en 105 inwoners/km , met een gemiddelde van 47 inwoners/km .

115. Voor deze programma's is in totaal ongeveer 840 miljoen euro aan EU-kredieten toegezegd, waarvan ongeveer 18 % uit het EOGFL. In 1998 was een verhoging van het tempo van de tenuitvoerlegging van de programma's te zien; dit was ook in 1999 het geval, zodat voor alle EOGFL-middelen betalingsverplichtingen zijn aangegaan.

116. In alle programma's zijn op basis van de resultaten van de tussentijdse evaluaties wijzigingen aangebracht om ze doeltreffender te maken. Het administratieve beheer bood in dit opzicht de meeste mogelijkheden. Belangrijke voordelen konden worden behaald door vereenvoudiging en standaardisatie van de procedures in combinatie met een nauwgezet toezicht op de mate waarin financiële en materiële doeleinden worden bereikt.

De begeleidende maatregelen

Milieumaatregelen in de landbouw

117. Verordening (EEG) No 2078/92 [19] voorziet in programma's die zijn bedoeld om landbouwers aan te moedigen tot een milieuvriendelijk grondgebruik door vergoeding van de kosten van maatregelen in die zin. De verordening betreffende de milieumaatregelen in de landbouw was een begeleidende maatregel van de GLB-hervorming van 1992. Voorbeelden in dit verband zijn:

[19] PB L 215 van 30.7.1992, blz. 85.

- omschakeling waarbij van intensief gebruikt land, zoals bouwland of grasland voor kuilvoeder, wordt teruggegaan naar onrendabel extensief grasland met grote biodiversiteit;

- vermindering van het gebruik van nitraten (met lagere opbrengsten als gevolg);

- vermindering of stopzetting van het gebruik van pesticiden (bijv. biologische landbouw);

- inrichting van uit productie genomen gebieden als natuurgebieden;

- voortzetting van traditioneel milieuvriendelijk grondbeheer in verwaarloosde gebieden;

- instandhouding van landschappen die niet meer geschikt zijn voor een levensvatbare landbouw.

118. De programma's worden door regionale of nationale instanties beheerd in het kader van een gedecentraliseerd beheerssysteem, waarbij voor ieder programma de goedkeuring van de Commissie is vereist. De kosten worden gedeeltelijk uit de EU-begroting gefinancierd -- 75% in gebieden van doelstelling 1 en 50% elders. De betalingen uit het EOGFL-Garantiefonds bedroegen in 1998 1,3 miljard euro; voor 1999 wordt gerekend op 1,8 miljard euro, of ongeveer 4% van de uitgaven van het EOGFL-Garantie.

119. In doorsnee valt één op de zeven landbouwbedrijven onder een programma, wat overeenkomt met 20 % van het Europese landbouwareaal. Hierin zijn de nieuwe lidstaten sterk vertegenwoordigd -- 78% van de bedrijven in Oostenrijk, 77% in Finland en 64% in Zweden. In twee andere lidstaten ligt het aantal aan programma's deelnemende landbouwbedrijven boven het EU-gemiddelde, nl. Luxemburg, met 60%, en Portugal, met 30%. De lidstaten met een aandeel beneden de 7% zijn België, Griekenland, Spanje en Italië.

120. In de eerste twee jaren - de aanloopperiode voor deze regeling - kwamen sommige programma's slechts traag op gang en was er sprake van een onderbesteding van de beschikbare financiële middelen. In 1996 waren voor het eerst bijna alle milieuprogramma's voor de landbouw van de lidstaten operationeel. In 1998 en 1999 is voor verscheidene in 1994 of 1995 goedgekeurde programma's de eerste cyclus van vijf jaar voltooid. In de periode tot 1999 heeft de Commissie in totaal bijna 140 programma's of groepen programma's voor milieumaatregelen in de landbouw goedgekeurd.

121. De Commissie hecht veel belang aan het toezicht op en de evaluatie van de milieumaatregelen in de landbouw. Bij Verordening (EG) nr. 746/96 [20] zijn uitvoeringsbepalingen op dit gebied vastgesteld, en de Commissie is samen met de lidstaten begonnen aan een grondige bezinning op de plannen, methoden en eerste toezicht- en evaluatieresultaten die de lidstaten in het kader van die uitvoeringsverordening hebben meegedeeld.

[20] PB L 102 van 25.4.1996, blz. 19.

122. In december 1997 is een verslag over de tenuitvoerlegging van de verordening aan het Parlement en de Raad toegezonden [21]; dit verslag is aangevuld met een aantal werkdocumenten over de steun voor de biologische landbouw, over de genetische hulpbronnen, over de evaluatie en het toezicht, en over de tenuitvoerlegging in de lidstaten. Zo heeft de Commissie in december 1998 een werkdocument over de evaluatie van Verordening (EEG) nr. 2078/92 aan het STAR-Comité en aan de bevoegde comités van het Europees Parlement voorgelegd.

[21] COM(97) 620 def.

123. In de periode tot 1999 zijn door de lidstaten zo'n 160 controle- en evaluatieverslagen ingediend, waarin een aantal positieve gevolgen van de milieumaatregelen in de landbouw worden belicht. De resultaten van de programma's laten zien dat de milieuprogramma's voor de landbouw zeer gunstige effecten hebben. Daarbij gaat het om: vermindering van het gebruik van nitraten als meststof, betere toepassingsmethoden, activiteiten voor natuurbescherming, en instandhouding van het landschap.

124. In het kader van Agenda 2000 vormen de milieumaatregelen in de landbouw het enige verplichte onderdeel van de programma's voor plattelandsontwikkeling die de lidstaten voor de periode 2000-2006 moeten indienen. Verdere informatie over het maatregelenpakket van Agenda 2000 met betrekking tot plattelandsontwikkeling is te vinden aan het begin van dit hoofdstuk.

Vervroegde uittreding

125. In 1992 is een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector ingesteld. Met de regeling, die is vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad, wordt het volgende beoogd:

- het verschaffen van een inkomen aan oudere agrarische bedrijfshoofden die besluiten de landbouwactiviteit te beëindigen;

- het stimuleren van de vervanging van dergelijke oudere agrarische bedrijfshoofden door bedrijfshoofden die, waar nodig, de levensvatbaarheid van de betrokken bedrijven kunnen verbeteren;

- het gebruik van landbouwgronden voor niet-agrarische doeleinden, wanneer deze niet voor de landbouw kunnen worden gebruikt in een levensvatbaar exploitatieverband.

126. Er is steun van de Gemeenschap beschikbaar voor landbouwers die vervroegd uittreden, voor landbouwers die de grond van de uittreders overnemen, en voor werknemers in de landbouw.

127. De lopende programma's zijn bedoeld om de vervroegde uittreding van 205 000 landbouwers en 7 500 werknemers in de landbouw te vergemakkelijken, en zo ongeveer vier miljoen ha grond vrij te maken. Een klein deel daarvan zal worden bestemd voor niet-agrarische doeleinden, zoals bosbouw of aanleg van natuurreservaten. De rest van de vrijgekomen grond zal worden overgenomen door - vaak jonge - landbouwers, die zo hun bedrijf kunnen vergroten of zich als hoofdberoepslandbouwer kunnen gaan vestigen.

128. De regeling is na haar invoering in 1993 vrij traag op gang gekomen, maar in 1998 en 1999 kon enige verbetering worden geconstateerd. Tegen 1998 bedroegen de uitgaven van de Gemeenschap voor vervroegde uittreding 208,9 miljoen euro per jaar, wat ruim viermaal zoveel is als de 48,6 miljoen euro in 1993.

Bosbouwmaatregelen

Een bosbouwstrategie voor de Unie

129. Op 18 november 1998 heeft de Commissie een mededeling over een bosbouwstrategie voor de Europese Unie goedgekeurd [22], en op 15 december 1998 is door de Raad Resolutie nr. 1999/C 56/01 over hetzelfde onderwerp aangenomen [23]. Het uitgangspunt voor de bosbouwstrategie zijn de verbintenissen die de EU en de lidstaten zijn aangegaan in het kader van internationale activiteiten met betrekking tot de bossen [24]. In de strategie wordt de nadruk gelegd op het belang van de multifunctionele rol die de bossen en het duurzaam bosbeheer vervullen op grond van hun sociale, economische, ecologische en culturele betekenis voor de ontwikkeling van de maatschappij als geheel en van de plattelandsgebieden in het bijzonder.

[22] COM(1998) 649 def.

[23] Resolutie van de Raad van 15 december 1998 over een bosbouwstrategie voor de Europese Unie, PB C 56 van 26.2.1999, blz.1.

[24] Met name UNCED, UNGASS, het Verdrag inzake biologische diversiteit, het Wereldklimaatverdrag, het Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming en de ministeriële Conferentie voor de bescherming van het bos in Europa.

Bosbouwmaatregelen en plattelandsontwikkeling

130. Overeenkomstig de strategie wordt in Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad de bosbouw als een integrerend deel van de plattelandsontwikkeling beschouwd. In hoofdstuk VIII van de verordening zijn de bestaande acties die in de Verordeningen 2080/92 [25], 1610/89 [26] en 867/90 [27] zijn vastgelegd, bijeengebracht, en is tevens een nieuwe maatregel opgenomen voor de handhaving en verbetering van de ecologische stabiliteit van bossen in bepaalde gebieden. Door deze herstructurering van de verschillende bosbouwmaatregelen in dit nieuwe hoofdstuk kan bij de communautaire bosbouwmaatregelen voortaan een grotere doeltreffendheid en coherentie worden gerealiseerd.

[25] PB L 215 van 30.7.1992 blz. 96

[26] PB L 165 van 15.6.1989, blz. 3.

[27] PB L 91 van 6.4.1990, blz. 7.

1.1.1.21. Europees informatie- en communicatiesysteem voor de bosbouw (EFICS) [28]

[28] Verordening (EEG) nr. 1615/89 van de Raad, PB L 165 van 15.6.1989, blz. 12.

131. Ten einde vergelijkbare en objectieve informatie over de structuur en de werking van de bosbouwsector in de Gemeenschap te verzamelen en aldus de tenuitvoerlegging en de begeleiding van de communautaire bepalingen ter zake te vergemakkelijken is in 1989 een Europees informatie- en communicatiesysteem voor de bosbouw (EFICS) opgezet. Het doel van het systeem is het verzamelen, coördineren, onderling afstemmen en verwerken van gegevens betreffende de bosbouwsector en de ontwikkeling ervan.

132. In juni 1999 heeft de Commissie een werkprogramma vastgesteld voor de opzet van het systeem in de periode 1999-2002. Dit programma is vooral bedoeld om de beschikbare gegevens te verwerken in een geautomatiseerd systeem, en om de informatie over bossen, bosproducten en handel in bosproducten te verbeteren en te harmoniseren.

1.1.1.22. De bescherming van bossen

133. In 1999 is in totaal 16 miljoen euro ter beschikking gesteld voor projecten die door de lidstaten waren ingediend in het kader van de communautaire acties ter bescherming van de bossen tegen luchtverontreiniging en brand.

134. Op 22 juli 1999 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan twee voorstellen voor verordeningen van het Europees Parlement en van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3528/86 [29] betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging en Verordening (EEG) nr. 2158/92 [30] betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen brand. De voorgestelde verordeningen hebben hetzelfde doel als de verordeningen nrs. 307/97 [31] en 308/97 [32] van de Raad, die zijn nietigverklaard bij een arrest van het Hof van Justitie van 25 februari 1999 waarin wordt gepreciseerd dat artikel 130 S van het Verdrag (nu artikel 175) als rechtgrondslag had moeten worden gebruikt. De nieuwe verordeningen hebben artikel 175 van het Verdrag als rechtgrondslag.

[29] Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad, PB L 326 van 21.11.1986, blz. 2.

[30] Verordening (EEG) nr. 2158/92 van de Raad, PB L 217 van 31.7.1992, blz. 3.

[31] PB L 51 van 21.2.1997, blz. 9.

[32] PB L 51 van 21.2.1997, blz. 11.

135. Op 28 juli 1999 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 1727/1999 [33] houdende enige uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2158/92 van de Raad betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen brand goedgekeurd.

[33] PB L 203 van 3.8.1999, blz. 41.

136. Op 21 oktober 1999 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 2278/99 [34] houdende enige uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging goedgekeurd.

[34] PB C 279 van 29.10.1999, blz. 3.

137. Deze twee verordeningen hebben betrekking op de procedures voor de indiening van aanvragen om communautaire steun en betalingen.

De communautaire initiatieven

Leader II

138. Het communautair initiatief LEADER is gericht op ondersteuning van door de plaatselijke partners op het platteland ontwikkelde en beheerde projecten voor plattelandsontwikkeling, waarbij de nadruk ligt op het innoverend karakter, de voorbeeldfunctie en de overdraagbaarheid van de acties.

139. De activiteiten in het kader van LEADER II, dat aansluit op LEADER I, hebben betrekking op de volgende drie hoofdlijnen:

- ondersteuning van innoverende en overdraagbare projecten die via hun voorbeeldfunctie nieuwe wegen voor plattelandsontwikkeling aangeven,

- stimulering van uitwisseling van ervaringen en overdracht van know-how,

- ondersteuning van projecten voor transnationale samenwerking.

140. De beschikbare kredieten bedragen ongeveer 1,7 miljard euro. Er zijn 102 programma's goedgekeurd. Er zijn meer dan 1 000 plaatselijke groepen of andere samenwerkingsverbanden opgericht.

141. De andere communautaire initiatieven voor de periode 1994-1999 zijn Interreg, REGIS en PEACE.

1.1.1.23. België

Leader II

142. De totale kosten van het op 8 juli 1997 goedgekeurde programma voor Henegouwen worden geraamd op 9,26 miljoen ecu. De communautaire bijdrage is bepaald op 4,09 miljoen ecu, waarvan 1,875 miljoen ecu ten laste van het EOGFL-Oriëntatie komt. In juni 1998 heeft het Toezichtcomité zijn goedkeuring gehecht aan drie van de vijf in het kaderprogramma geplande programma's voor innovatie op het platteland, die nu dus effectief kunnen worden uitgevoerd. De nieuwe programmering naar aanleiding van de bijeenkomst van het Toezichtcomité in juni 1999 is in oktober vastgesteld; hierdoor is een optimale tenuitvoerlegging van de programma's voor plattelandsinitiatieven van de vijf erkende plaatselijke groepen mogelijk.

143. De op 12 december 1997 goedgekeurde Leader II-programma's voor het Meetjesland en de Westhoek zijn pas in de loop van 1998 van start gegaan. Voor elk van de twee programma's heeft de Commissie een wijzigingsbesluit vastgesteld, waardoor de middelen uit de deflator 1999 konden worden toegewezen en middelen uit het ESF en het EFRO konden worden overgedragen naar het EOGFL.

144. Het programma voor Wallonië is pas laat goedgekeurd. Na een oproep tot het indienen van projecten zijn in 1998 en 1999 alle plaatselijke groepen geselecteerd. Het gaat om 16 groepen, die een begin hebben gemaakt met de uitvoering van hun programma's voor innovatie op het platteland.

145. Het Toezichtcomité, dat in 1999 tweemaal is bijeengekomen, heeft een wijzigingsbesluit vastgesteld dat eind september door de Commissie is goedgekeurd en op grond waarvan de middelen uit de inflatiecorrectie 1999 konden worden toegewezen aan concrete acties van maatregel B - Innovatieprogramma's .

Interreg

146. In de twee programma's waarbij Henegouwen is betrokken, is een EOGFL-onderdeel van bescheiden omvang opgenomen. De uitvoering daarvan levert geen grote problemen op.

1.1.1.24. Denemarken

Leader II

147. Het Deense programma voor Leader II is op 13 juni 1996 goedgekeurd. Het doel op lange termijn bestaat erin de plaatselijke gemeenschappen in de betrokken gebieden via instandhoudings- en ontwikkelingsmaatregelen actief en levensvatbaar te houden. De totale communautaire bijdrage aan het programma bedraagt 8,1 miljoen ecu (prijzen 1994), en 10,1 miljoen ecu na toewijzing van de extra middelen uit de indexering 1999 van de Structuurfondsenbegroting.

148. Na een tamelijk trage start beginnen er nu projectvoorstellen binnen te komen. Volgens het in juni 1998 uitgebrachte verslag over de tussentijdse evaluatie lijkt het waarschijnlijk dat de hele programmabegroting of het overgrote deel daarvan zal worden besteed. Volgens de laatste wijziging van het programma in december 1999 zal naar verwachting 8,7 miljoen van de financiering worden gebruikt, omdat er voor de totale toewijzing van 10,1 miljoen te weinig nationale cofinancieringsmiddelen beschikbaar zijn.

1.1.1.25. Duitsland

Leader II

149. Na een vrij langzame start is Leader II met succes ten uitvoer gelegd in de nieuwe deelstaten. De plaatselijke groepen hebben op zeer bevredigende wijze bijgedragen tot de ontwikkeling van de onder het programma vallende gebieden. Leader II heeft niet alleen bijgedragen tot het creëren van arbeidsplaatsen, maar heeft ook de culturele identiteit op het platteland versterkt. Voor alle kredieten zijn betalingsverplichtingen aangegaan.

150. Voor de gebieden van doelstelling 5b kan worden gesteld dat de tenuitvoerlegging, na een vrij trage start in het eerste deel van de programmeringsperiode, inmiddels veel vlotter verloopt. Dit heeft te maken met het feit dat de 123 plaatselijke groepen voor Leader II en de 46 andere collectieve actoren volledig operationeel zijn en de administratieve instanties konden voortbouwen op de opgedane ervaring.

151. Daardoor konden alle beschikbare middelen, inclusief de middelen uit de reserve en uit de indexeringen van 1995-1999, ten gunste van de eindbegunstigden worden vastgelegd.

152. Voor de Leader II-programma's in Baden-Württemberg en in Hessen besloten de bevoegde Toezichtcomités tot kleinere overdrachten tussen de verschillende Structuurfondsen. In alle programma's moesten de maatregelen en de jaarlijkse tranches worden aangepast aan de besteding van de middelen.

Interreg II

153. Aan Interreg II wordt uitvoering gegeven in drie nieuwe deelstaten, namelijk Mecklenburg-Vorpommern, Brandenburg en Saksen, waar een dicht netwerk bestaat van contacten met de grensregio's van de Tsjechische Republiek en Polen.

154. De beschikbare kredieten zijn vooral gebruikt voor de ontwikkeling van de infrastructuur, de ondersteuning van de landbouw en bosbouw, de verbetering van de kwaliteit van het milieu, en de ontwikkeling van de probleemgebieden op het platteland.

1.1.1.26. Griekenland

Leader II

155. In 1999 heeft een laatste wijziging plaatsgevonden in verband met de deflator 1999. Het Toezichtcomité heeft ook een laatste herverdeling van de middelen over de verschillende begunstigden uitgevoerd. Alle middelen van de Structuurfondsen zijn vastgelegd, en de uitvoering van het programma is in een hoger tempo verlopen. Bij de tenuitvoerlegging van de acties op het gebied van opleiding (ESF) zijn zich echter bepaalde problemen blijven voordoen.

Interreg II - Buitengrenzen

156. Het programma is een laatste keer gewijzigd om de verschillende maatregelen en hun financieringskader, inclusief de EOGFL-acties, nauwkeuriger vast te stellen.

Interreg II - Droogte

157. In 1999 is het programma "droogte" goedgekeurd, waarvoor een EOGFL-financiering van 3 miljoen euro ter beschikking is gesteld en dat voornamelijk op de eilanden is gericht.

1.1.1.27. Spanje

Leader II

158. Het tempo van tenuitvoerlegging van de regionale programma's van Leader II in de regio's van doelstelling 1 lag in 1999 aanzienlijk hoger. De kredieten van de Structuurfondsen zijn volledig toegewezen aan de verschillende programma's en op communautair niveau vastgelegd.

159. In zes regio's van doelstelling 5b is aan Leader II uitvoering gegeven door middel van een globale subsidie, beheerd door een gemengde bemiddelende instantie waarvan de regio en het ministerie van Landbouw deel uitmaakten. Deze instantie heeft de taak van de plaatselijke groepen vergemakkelijkt door subsidiabiliteitsnotities en andere nuttige informatie te verstrekken.

160. Hoewel sommige regio's nogal laat waren met de selectie van de groepen zijn alle plaatselijke groepen in staat om vóór eind 1999 hun betalingsverplichtingen aan te gaan.

161. De Spaanse regio Baskenland heeft, in verband met haar bijzondere autonome status, aan Leader II uitvoering gegeven door middel van een operationeel programma. De uitvoering verloopt goed.

Regis II

162. Het programma heeft betrekking op de ultraperifere regio Canarische eilanden. De tenuitvoerlegging van het programma is naar tevredenheid verlopen; naar verwachting kan het programma in 2000 worden afgerond.

Interreg II

163. De tenuitvoerlegging van het programma Interreg II Spanje-Portugal verloopt normaal. De kredieten zijn vóór eind 1999 volledig vastgelegd. De betalingen zullen plaatsvinden tot in 2001.

1.1.1.28. Frankrijk

Leader II

164. Bij de uitvoering van het programma voor Corsica heeft men met een aantal problemen te kampen in verband met bepaalde zwakke punten op administratief vlak bij de initiatiefnemers. De beheerders van de plaatselijke groep en de autoriteiten zijn het erover eens dat het niet mogelijk zal zijn alle voor het programma beschikbare middelen vast te leggen of te besteden. Alles wordt in het werk gesteld om te garanderen dat de verrijkende ervaringen die zijn opgedaan niet verloren gaan.

165. Bij de regionale programma's van Leader II hebben zich, over de gehele periode, beheersproblemen voorgedaan: het bleek moeilijk te zijn om alle beschikbare middelen vast te leggen en aan de betrokkenen ter plaatse uit te betalen. Om rekening te houden met die problemen hebben de diensten van de Commissie op voorstel van de Toezichtcomités in 1999 20 wijzigingen goedgekeurd. Het betreft met name een verhoging van de kredieten voor de programma's voor innovatie op het platteland van de plaatselijke groepen.

Interreg II

166. Voortzetting, voor zover mogelijk, van de programma's voor het onderdeel EOGFL; er zijn echter geen betalingsaanvragen geweest van het Franse Hainaut of het Belgische Henegouwen.

Regis II

167. Verdere wijziging van de programma's voor de vier overzeese regio's, met de bedoeling alle kredieten vóór 31 december 1999 vast te leggen. Dit doel zou moeten kunnen worden bereikt. Net als bij de GPD's ligt het probleem in de dubbele taak de nieuwe programmering ten uitvoer te leggen en tegelijk de lopende periode af te sluiten.

1.1.1.29. Ierland

168. Bij het Leader II-programma is grote vooruitgang geboekt op het gebied van het aangaan van betalingsverplichtingen en het opvoeren van het tempo van de betalingen, die in 2000 moeten zijn afgerond. De Leader II-groepen in Ierland hebben uitstekend werk geleverd.

1.1.1.30. Italië

Leader II

169. Na een langzame start, die te maken had met het innovatieve karakter van het initiatief en met de complexe procedures, was voor de meeste van de Leader II-programma's van de Italiaande regio's een flinke stijging op het gebied van de vastleggingen van kredieten te zien. De programma's waarvoor de plaatselijke groepen pas in 1998 werden geselecteerd, hebben nog steeds met uitvoeringsproblemen te kampen.

170. De vorderingen met de feitelijke tenuitvoerlegging zijn daarentegen nog vrij bescheiden, maar de meeste projecten zijn geselecteerd en vanaf 2000 kan een vlottere uitvoering worden verwacht.

171. Zoals is bevestigd door de rapporten van de onafhankelijke beoordelaars resulteerde het initiatief Leader II vaak in de - toch als een belangrijk effect geldende - stimulering en versterking van de partnerschappen tussen plaatselijke actoren, die als de stuwende kracht achter de plaatselijke ontwikkeling kunnen blijven fungeren, zelfs buiten het initiatief Leader II om.

1.1.1.31. Luxemburg

Leader II

172. In het in 1995 goedgekeurde Leader II-programma is gekozen voor een strategie die volledig is toegespitst op innovatie en op de overdraagbaarheid van know-how. Met dit initiatief zijn alle plaatselijke actoren verenigd in een regionaal partnerschap dat vrijwel alle sociaal-economische sectoren omvat.

173. Ondanks enkele institutionele en bestuurlijke moeilijkheden mag gesteld worden dat de voortgang van het LEADER II-programma bevredigend is. De plaatselijke actoren hebben zich verenigd in twee plaatselijke groepen (Clervaux-Vianden en Redange-Wiltz).

174. De totale kosten van het operationele programma worden geraamd op 4 883 300 euro. De Gemeenschap draagt daarin in één enkele tranche 1 miljoen euro of ongeveer 20 % bij.

175. De beide Toezichtcomités, die in 1999 zijn bijeengekomen, waren het ermee eens dat de beide acties 'innoverende investeringen MKB' en 'stimulering telewerk op het platteland' moesten worden gewijzigd om het experimentele karakter van deze acties voor de regio en voor de bedrijven aldaar duidelijker te doen uitkomen, de reserve en de middelen uit de deflator 1999 over het EOGFL en het EFRO te verdelen (elk 50%), en andere overdrachten binnen maatregel B « programma's voor plattelandsinnovatie » uit te voeren overeenkomstig de aanbevelingen van de beoordelaar.

1.1.1.32. Nederland

Leader II

176. De uitvoering in Flevoland verloopt volgens plan. Naar aanleiding van de evaluatie halverwege de looptijd zijn verbeteringen aangebracht in het beheer van en het toezicht op het programma en in de selectie van projecten door de plaatselijke groep.

177. Het toezicht op de drie Leader II-programma's in de gebieden van doelstelling 5b (Noordwest-Friesland, Noordwest-Groningen/Noordoost-Friesland en Drenthe) wordt uitgeoefend door de Toezichtcomités voor doelstelling 5b. Deze programma's, die hoofdzakelijk tot doel hebben duurzame economische en agrarische activiteiten te stimuleren en toeristische activiteiten te bevorderen, kennen een bevredigend verloop. De communautaire bijdrage voor de drie Leader II-programma's (buiten de regio van doelstelling 1) beloopt in totaal (voor de drie Fondsen samen) 6,34 miljoen ecu. Daarvan was op 31 december 1999 bijna 80% betaald. Elk van de programma's is aangepast, wat aanleiding heeft gegeven tot een wijzigingsbesluit dat eind september 1999 is vastgesteld.

178. Bij elk programma is een plaatselijke groep waarin plaatselijke organisaties en autoriteiten zijn vertegenwoordigd, belast met de ontwikkeling van de projecten. Het financieringsplan voor elk programma is op basis van het verslag over de tussentijdse evaluatie aangepast, waarbij het met name ging om de bestemming die moest worden gegeven aan de uit de deflator en de reserve afkomstige middelen. De Commissie heeft de wijzigingsbeschikkingen in de tweede helft van 1998 goedgekeurd. De extra middelen worden grotendeels besteed aan innovatieve projecten op het gebied van cultureel toerisme/plattelandstoerisme, het MKB en diversificatie in de landbouw.

179. De Commissie heeft het nationale Leader II-netwerk voor Nederland, dat wordt gecoördineerd door de provincie Friesland, op 2 april 1997 officieel goedgekeurd. Dit netwerk heeft tot taak de uitwisseling van ervaringen en onderlinge samenwerking te bevorderen, en bezoeken en thematische studies te organiseren.

1.1.1.33. Oostenrijk

180. Met de tenuitvoerlegging van Leader II zijn goede resultaten behaald. In Burgenland heeft dit initiatief te kampen met de problemen in verband met de economische omschakeling. In de gebieden van doelstelling 5b was de belagstelling voor dit initiatief bijzonder groot, wat vele projecten heeft opgeleverd. De verantwoordelijke personen en de projectleiders verwachten dat dit initiatief zal worden voortgezet.

1.1.1.34. Portugal

181. Voor het PCI Leader II is een laatste herprogrammeringsbesluit vastgesteld om de bedragen van de indexeringen 1998 en 1999 (2,28 miljoen euro) in het budget te kunnen opnemen en om rekening te houden met de laatste aanpassingen tussen fondsen en maatregelen, met de bedoeling een volledige besteding van de kredieten te garanderen.

1.1.1.35. Finland

Leader II

182. In de gebieden van doelstelling 5b zijn twaalf plaatselijke groepen actief. Tegen eind 1999 was de financiering van ongeveer 1500 projecten goedgekeurd. Naar schatting zullen 1500 banen worden gecreëerd waarvan meer dan de helft voor vrouwen.

183. In de gebieden van doelstelling 6 zijn tien plaatselijke groepen actief. Tegen eind 1999 was de financiering van ongeveer 900 projecten goedgekeurd. Naar schatting zullen 900 banen worden gecreëerd, waarvan meer dan de helft voor vrouwen. Het Toezichtcomité heeft de middelen uit de indexering aan EOGFL-acties in het kader van maatregel b toegewezen.

184. In verband met de geringe gemiddelde omvang van de Leader projecten gaat het bij een deel van de nieuwe banen om deeltijdbanen. Eind 1999 zal het aantal nieuwe ondernemingen waarschijnlijk bijna 150 bedragen. Bovendien speelt Leader II een belangrijke stimulerende rol, aangezien het initiatief erin is geslaagd de plaatselijke bevolking ertoe aan te zetten op grotere schaal deel te nemen aan projecten voor plattelandsontwikkeling. Het heeft ook de samenwerking tussen plattelandsbewoners verbeterd, en nieuwe netwerken - nationale en internationale - ontwikkeld. Daarom zullen veel resultaten pas na een aantal jaren beschikbaar zijn.

Interreg II

185. Finland neemt deel aan in totaal zeven Interreg II A-operationele programma's. Zes van de zeven programma's krijgen steun uit het EOGFL, maar de plattelandsontwikkeling speelt in de programma's niet echt een centrale rol. De nadruk wordt gelegd op de grensoverschrijdende samenwerking met gebieden van de voormalige Sovjet-Unie. Daarbij deden zich naar aanleiding van de economische problemen in Rusland enkele problemen voor, maar desondanks konden de autoriteiten voldoende projecten vinden voor financiering in het kader van de programma's. In 1999 werden in totaal 39 nieuwe uit het EOGFL gefinancierde projecten in het kader van de programma's goedgekeurd. De voorbereidingen voor de komende periode zijn gestart, en ondanks de economische problemen in Rusland zal bijzondere aandacht uitgaan naar de samenwerking met Rusland en Estland (het laatstgenoemde land is kandidaat voor het EU-lidmaatschap).

1.1.1.36. Zweden

Leader II

186. Verwacht wordt dat in 1999 voor het hele budget voor maatregel b (plaatselijke groepen) en maatregel c (transnationale samenwerking) betalingsverplichtingen worden aangegaan. Er worden momenteel ruim 160 projecten ten uitvoer gelegd. Het Zweedse Leader-netwerk heeft verder de aandacht gevestigd op de resultaten van het Leader II-programma, en heeft er ook verder naar gestreefd de uitwisseling van ervaringen te vergemakkelijken. Het Toezichtcomité heeft de middelen uit de indexering van de ESF-projecten in het kader van maatregel b toegewezen.

Interreg II

187. Er zijn drie doelstelling 6-programma's: het programma voor de "Noordse groene gordel" (met Noorwegen), waaraan het EOGFL 1 miljoen EUR bijdraagt, het programma voor "Kvarken/Mittskandia" (met Noorwegen en Finland, slechts voor een deel doelstelling 6-gebieden), waaraan het EOGFL 0,908 miljoen EUR bijdraagt, en het programma voor de regio Noord-Kalotte (met Rusland, Noorwegen en Finland), waaraan het EOGFL 1,6 miljoen EUR bijdraagt. Het programma "Noordse groene gordel" omvat 20 projecten waarvoor de EOGFL-bijdrage in totaal 4 606 000 SEK bedraagt. In de regio Noord-Kalotte is de bijdrage van 1,6 miljoen euro uit het EOGFL als volgt over de maatregelen verdeeld: maatregel 1.4 (plattelandsontwikkeling): 0,3 miljoen euro; maatregel 2.2 (milieu): 0,3 miljoen euro; maatregel 4.1 (bestaansmiddelen Samen): 1 miljoen euro. 11 projecten zijn geselecteerd in het kader van het programma voor "Kvarken/Mittskandia", waarvoor de Gemeenschap in totaal 7 835 000 SEK ter beschikking stelt.

1.1.1.37. Verenigd Koninkrijk

188. De drie Leader-programma's voor doelstelling 5b-gebieden in het Verenigd Koninkrijk (Engeland, Wales en Schotland) evolueren nog steeds volgens plan. Zij werden aangepast om rekening te houden met de aanbevelingen van de tussentijdse evaluaties en om de middelen uit de indexering voor de programmeringsperiode toe te wijzen. Voor alle middelen zijn betalingsverplichtingen aangegaan.

Financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 1999

Akkoord op de Top van Berlijn

189. Op de Top van Berlijn op 24 en 25 maart 1999 zijn conclusies goedgekeurd over de voorstellen in het kader van Agenda 2000. In financieel opzicht verschillen deze conclusies sterk van de oorspronkelijke voorstellen van de Commissie. De Commissie had namelijk voorgesteld de maatregelen inzake marktondersteuning en plattelandsontwikkeling, met inbegrip van de begeleidende maatregelen, te financieren uit het EOGFL-Garantie binnen één en dezelfde rubriek. Het totaalbedrag van deze uitgaven moest uiteraard onder het landbouwrichtsnoer blijven. Gezien de te verwachten ontwikkeling van dat richtsnoer, bleef er boven de te verwachten uitgaven echter een belangrijke marge die na het jaar 2002 wellicht nodig zou zijn in verband met de geplande toetredingen.

190. In de conclusies van de Top van Berlijn is het door de Commissie voorgestelde richtsnoer weliswaar gehandhaafd (waarbij ook de maatregelen voor plattelandsontwikkeling, de veterinaire maatregelen, het pretoetredingsinstrument voor de landbouw/SAPARD en het in het kader van de toetredingen voor de landbouw beschikbare bedrag onder dit richtsnoer zijn gebracht), maar tegelijk zijn uitgavenmaxima ingevoerd die lager zijn dan het richtsnoer. Het betreft in feite twee submaxima voor elk jaar van de periode 2000-2006, namelijk een submaximum voor de traditionele uitgaven voor marktondersteuning (rubriek 1a) en een submaximum voor de uitgaven voor plattelandsontwikkeling (rubriek 1b), waarbij geen overdrachten tussen deze submaxima mogelijk zijn, evenmin als overdrachten tussen de verschillende jaren. Voorts zijn deze maxima vastgesteld op een niveau dat overeenkomt met de raming van de uitgaven die uit de goedkeuring van Agenda 2000 zullen voortvloeien. De nieuwe maxima zijn dus gelijk aan de te verwachten uitgaven zonder marge voor onvoorziene omstandigheden, die zich wel degelijk kunnen voordoen, zoals in het verleden vaak is gebleken. Deze maxima zijn als volgt vastgesteld:

Uitgaven in de periode 2000-2006 (in miljoen euro, prijzen van 1999) [35]

[35] Voor de berekening van de bedragen tegen lopende prijzen zal een deflator van 2 % worden gebruikt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

191. Na de conclusies van de Top van Berlijn hebben het Parlement en de Raad een nieuw interinstitutioneel akkoord over de begrotingsdiscipline, de financiële vooruitzichten (maxima) en de begrotingsprocedure goedgekeurd waarin deze conclusies zijn overgenomen en dat formeel voorziet in de mogelijkheid voor de Commissie om in het najaar een nota van wijzigingen op het voorontwerp van begroting voor het volgende jaar in te dienen zodat in de begrotingsramingen rekening wordt gehouden met de meest recente ontwikkelingen. Tevens bevat dit akkoord bepalingen die flexibiliteit en een herziening van de financiële vooruitzichten (maxima) mogelijk maken, maar alleen de begrotingsautoriteit is bevoegd om die bepalingen toe te passen.

192. Omdat de nieuwe maxima veel minder speelruimte bieden dan het richtsnoer, heeft de Commissie voorgesteld de beschikking betreffende de begrotingsdiscipline te herzien (document COM(1999)364 def. van 14.7.1999) om de Gemeenschap de beschikking te geven over instrumenten en procedures die het mogelijk maken deze maxima daadwerkelijk in acht te nemen.

Afdeling Garantie van het EOGFL

193. Voor het begrotingsjaar 1999 werden de kredieten voor het EOGFL-Garantie vastgesteld op 40.440 miljoen euro (inclusief 205 miljoen euro als begrotingsreserve voor de landbouw - hoofdstuk B0-40), wat 4.748 miljoen euro minder was dan het landbouwrichtsnoer [36], dat 45.188 miljoen euro bedroeg.

[36] Bovengrens voor de landbouwuitgaven die in het kader van de begrotingsdiscipline op basis van de maximaal toegestane groei van die uitgaven wordt vastgesteld.

Verloop van de begrotingsprocedure

194. De begrotingsprocedure voor 1999 is begonnen met de presentatie, op 30 april 1998, van het voorontwerp van begroting (VOB), waarin de benodigde kredieten werden geraamd op 40.440 miljoen euro. Op 28 oktober 1998 heeft de Commissie een nota van wijzigingen (nr. 1) goedgekeurd om rekening te houden enerzijds met een ongunstige ontwikkeling van de landbouwconjunctuur, en anderzijds met recente landbouwregelgeving die iets hogere uitgaven zou veroorzaken.

195. Wegens de ongunstige ontwikkeling van de landbouwconjunctuur diende de uitgavenprognose per saldo met 436 miljoen euro te worden verhoogd in vergelijking met het voorontwerp van begroting. De hogere ramingen betroffen in hoofdzaak de volgende twee sectoren: granen (+ 1.007 miljoen euro) in verband met de daling van de wereldmarktprijzen, waardoor meer geld nodig was voor restituties en openbare opslag, en suiker (+ 236 miljoen euro) om dezelfde reden.

196. De extra uitgaven als gevolg van de recente aanneming van nieuwe regelgeving werden geraamd op 77 miljoen euro, waarvan 49 miljoen euro verband hield met het besluit van de Raad over het prijzenpakket.

197. In de nota van wijzigingen werd de behoefte aan kredieten derhalve bepaald op 40.953 miljoen euro, wat 513 miljoen euro meer was dan in het VOB. Van die kredieten was 105 miljoen euro opgevoerd in hoofdstuk B0-40 "Voorzieningen".

198. Om binnen de beoogde limiet te blijven pleegden de Raad en het Europees Parlement op 24 november 1998 overleg op basis van voorstellen van de Commissie. De volgende resultaten werden bereikt:

- De nota van wijzigingen werd goedgekeurd, maar de voorgestelde verhoging met 513 miljoen euro werd gecompenseerd door gerichte verlagingen voor eenzelfde bedrag in de sector granen. Het betrof besparingen dankzij een belangrijke stijging van de wereldmarktprijzen voor granen sinds de opstelling van de nota van wijzigingen.

- De kredieten voor de agromilieumaatregelen werden verhoogd met 20 miljoen euro (opgenomen in de voorzieningen van hoofdstuk B0-40), welk bedrag in mindering werd gebracht op de post afschrijving op de graanvoorraden wegens waardevermindering.

- Een bedrag van 80 miljoen euro dat afkomstig was uit de kredieten voor de sectoren groenten en fruit en melk en zuivelproducten, werd overgeboekt naar hoofdstuk B0-40.

199. In totaal was voor 1999 dus 40.440 miljoen euro nodig en de uitgetrokken kredieten kwamen daarmee overeen. Daarvan was in totaal 205 miljoen euro opgenomen in hoofdstuk B0-40.

200. Tijdens het overleg op 24 november 1998 hebben de Raad en het Europees Parlement in overeenstemming met de Commissie beslist een voedselhulpactie ten behoeve van Rusland te financieren uit de kredieten 1998 van het EOGFL-Garantie. Via de gewijzigde en aanvullende begroting nr. 1/98 is 400 miljoen euro (nettokosten van de actie) uitgetrokken op een nieuw begrotingsartikel B1-315. Zoals tussen de drie instellingen was overeengekomen, heeft de Commissie bij de begrotingsautoriteit een voorstel ingediend om die 400 miljoen euro aan kredieten van het begrotingsjaar 1998 over te dragen naar het volgende begrotingsjaar.

201. Opgemerkt dient te worden dat het ramen van de toekomstige uitgaven op landbouwgebied bijzonder moeilijk is. Tussen het ramen en het uitvoeren van een uitgave kunnen immers tot 20 maanden verstrijken en talrijke niet te voorziene interne en externe factoren, waaronder de koers van de euro ten opzichte van de dollar, kunnen een belangrijke invloed op de uitgaven uitoefenen.

202. Bovendien is de Commissie voor haar begrotingsramingen sterk afhankelijk van de lidstaten, die prognoses van de uitgaven en van sommige productieniveaus moeten opstellen en deze gegevens aan de Commissie moeten meedelen, een en ander overeenkomstig de desbetreffende bepalingen. De Commissie heeft daarom mogelijkheden bestudeerd om de omstandigheden voor het financiële beheer te verbeteren en heeft daartoe een actieprogramma opgezet. Zij heeft de lidstaten verzocht deze inspanning te ondersteunen door de kwaliteit van de gegevens te verbeteren en de mededelingstermijnen beter in acht te nemen, overeenkomstig de voorschriften.

Begrotingsdiscipline

1.1.1.38. Het richtsnoer

203. Evenals in de vorige begrotingsjaren moest ook in 1999 de hand worden gehouden aan de begrotingsdiscipline, en vooral aan het richtsnoer waartoe de Europese Raad in februari 1988 in Brussel had besloten en dat hij in december 1992 in Edinburgh heeft verlengd tot 1999. Dit richtsnoer is ingevoerd om de uitgaven voor het GLB te beperken. Het geeft de grenzen voor de jaarlijkse groei van die uitgaven aan.

204. De ontwikkeling van de totale uitgaven van het EOGFL-Garantie sinds 1992 is als volgt:

EOGFL-Garantie

(miljoen euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(1) Sinds 1993 worden alle soorten uitgaven binnen het richtsnoer gefinancierd.

205.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In grafiek 6 is de ontwikkeling van het richtsnoer en van de uitgaven in de periode 1988-1999 weergegeven.

Grafiek 6

1.1.1.39. De monetaire reserve

206. De werking van deze reserve is uiteengezet op de pagina's 146 en 147 van het verslag 1995 over de toestand van de landbouw.

207. Overeenkomstig de beschikking van de Raad betreffende de begrotingsdiscipline is de voor de begroting 1999 te gebruiken dollar/euro-pariteit vastgesteld op 1 USD = 0,92 euro, zijnde de gemiddelde marktpariteit in de maanden januari, februari en maart 1998.

208. In feite noteerde de dollar in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 juli 1999 echter gemiddeld 0,90 euro, wat voor de begroting een extra uitgave ten bedrage van 219 miljoen euro betekende.

209. Ook de ontwikkeling van de (in een coëfficiënt uitgedrukte) verhouding tussen de twee omrekeningskoersen heeft extra uitgaven veroorzaakt. Bij de opstelling van de begroting werden de in verband met het effect van de dubbele koers benodigde kredieten geraamd op 511 miljoen euro. Volgens een recente schatting komt het effect van de dubbele koers op ongeveer 630 miljoen euro, wat 119 miljoen euro meer is.

Plaats van het EOGFL-Garantie in de algemene begroting

210. Van de in totaal 83.978 miljoen euro aan betalingskredieten die op de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 1999 is uitgetrokken, is 40.440 miljoen euro (inclusief de monetaire reserve en de kredieten in hoofdstuk B0-40 "Voorzieningen") of 48 % toegewezen aan het EOGFL-Garantie. In 1998 maakten de uitgaven van het EOGFL-Garantie 49 % uit van de totale uitgaven ten laste van de algemene begroting.

211. In grafiek 7 is de ontwikkeling van het aandeel van het EOGFL-Garantie in de algemene begroting sinds 1988 weergegeven. Dit aandeel is afgenomen doordat andere takken van het gemeenschappelijk beleid sterker zijn ontwikkeld en de stijging van de landbouwuitgaven aan banden is gelegd.

Grafiek 7

* Op de begroting uitgetrokken kredieten (inclusief de monetaire reserve van 500 mi

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

ljoen ecu).

Het EOGFL en de financiële middelen waarover het beschikt

212. Het EOGFL maakt een integrerend deel uit van de Gemeenschapsbegroting. De kredieten voor dit Fonds worden derhalve vastgesteld volgens de begrotingsprocedure, net als die voor de overige uitgaven van de Gemeenschap.

213. Het landbouwbeleid levert via de gemeenschappelijke marktordeningen ook ontvangsten op, die tot de eigen middelen van de Europese Unie [37] behoren. Deze ontvangsten bestaan uit:

[37] De overige eigen financiële middelen van de Europese Unie zijn: de BTW-middelen, de op grond van het gemeenschappelijk douanetarief geïnde douanerechten en de bijdragen van de lidstaten.

- de variabele heffingen op uit derde landen ingevoerde landbouwproducten die onder een gemeenschappelijke marktordening vallen; deze heffingen compenseren het verschil tussen de wereldmarktprijs en het in de Europese Unie nagestreefde prijsniveau. Als gevolg van de in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-ronde gesloten overeenkomst inzake de landbouw zijn deze heffingen met ingang van het verkoopseizoen 1995 vervangen door vaste invoerrechten;

- de in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker geïnde heffingen en bijdragen (productieheffingen op suiker en isoglucose, opslagbijdragen voor suiker, aanvullende compensatieheffingen), waarmee wordt beoogd de landbouwers en de suikerfabrikanten zelf de kosten te laten dragen die zijn verbonden aan de afzet van de overschotten die in de Unie ten opzichte van het eigen verbruik worden geproduceerd.

Ontwikkeling van de ontvangsten

Uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid voortvloeiende ontvangsten die tot de eigen middelen van de Europese Unie worden gerekend

(miljoen euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(*) Cijfers tot en met 31 oktober.

214. Hier dient tevens te worden vermeld dat er nog andere landbouwontvangsten zijn: in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor melk en zuivelproducten betalen de producenten die hun productiequotum voor melk overschrijden, namelijk een extra heffing. Deze ontvangsten worden niet als eigen middelen van de Europese Unie beschouwd, maar als een bijdrage tot de regulering van de betrokken landbouwmarkt. Zij worden namelijk op de uitgaven voor die regulering in mindering gebracht als compensatie voor de extra uitgaven die door de overschrijding van de productiequota worden veroorzaakt.

Aard van de uitgaven van het EOGFL-Garantie

215. Bij de uitgaven die het EOGFL-Garantie in het kader van de gemeenschappelijke ordeningen van de landbouwmarkten financiert, gaat het in hoofdzaak om:

- marktsteun (10.563 miljoen ecu aan uitgaven in 1998);

- steun aan de producenten (28.217 miljoen ecu aan uitgaven in 1998).

216. Onder de marktsteun vallen: de uitvoerrestituties (4.826 miljoen ecu aan uitgaven in 1998), de opslag (2.008 miljoen ecu in 1998), de meeste oriëntatiepremies (172 miljoen ecu in 1998), de meeste steun voor verwerking en afzet (1.207 miljoen ecu in 1998), de consumptiesteun (1.483 miljoen ecu in 1998), het uit de markt nemen van producten en soortgelijke maatregelen (462 miljoen ecu in 1998) en diverse andere uitgaven (404 miljoen ecu in 1998).

217. De steun aan de producenten is nu dus verreweg de belangrijkste vorm van steunverlening. Het gaat daarbij met name om de productiesteun, maar ook om sommige oriënterende premies en steunbedragen voor verwerking die de producenten rechtstreeks ontvangen.

218. Als gevolg van de bijstelling en later ook de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is het EOGFL-Garantie ook zorg gaan dragen voor de volledige of gedeeltelijke financiering van bepaalde specifieke maatregelen op het gebied van het beheer van de landbouwmarkten zoals de uitreiking van landbouwproducten aan behoeftigen in de Gemeenschap, fraudebestrijding en bevordering van de productkwaliteit, en voorts van maatregelen ter compensatie van de perifere ligging van de Franse overzeese departementen (Poseidom), Madeira en de Azoren (Poseima), de Canarische Eilanden (Poseican) en ook de eilanden in de Egeïsche Zee. Gewezen dient tevens te worden op de bij de hervorming van het GLB getroffen begeleidende maatregelen ten behoeve van landbouwers die zich inspanningen voor milieubescherming en natuurbehoud getroosten, een deel van hun bedrijf voor bosbouw bestemmen of door vervroegde uittreding hun bedrijf voor anderen vrijmaken.

219. In grafiek 8 wordt het effect van de hervorming geïllustreerd aan de hand van een vergelijking tussen 1998 en een begrotingsjaar vóór de hervorming wat de omvang van de belangrijkste typen uitgaven betreft. De aandacht wordt gevestigd op de daling van de opslaguitgaven die het gevolg is van de sanering van de markten, op de daling van de restitutie-uitgaven en op de belangrijke plaats die nu wordt ingenomen door de vormen van steun die bij de hervorming zijn ingevoerd of uitgebreid.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Grafiek 8

1.1.1.40. Verdeling van de uitgaven naar sector

220.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Grafiek 9 geeft een overzicht van de verdeling van de uitgaven naar sector in het begrotingsjaar 1999.

Grafiek 9

221. Er wordt op gewezen dat de in 1999 voor granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen uitgetrokken kredieten in hoofdstuk B1-10 "akkerbouwgewassen" zijn gegroepeerd. De steun per hectare (inclusief voor braaklegging) neemt een zeer aanzienlijk deel daarvan voor zijn rekening (14.624 miljoen euro).

222. Voor een overzicht van de ontwikkeling van de uitgaven van het EOGFL per sector en per lidstaat en voor een gedetailleerde verdeling van de uitgaven van het EOGFL-Garantie in het begrotingsjaar 1998 en de op de begroting 1999 voor het EOGFL-Garantie uitgetrokken kredieten naar sector en volgens de economische aard van de maatregelen wordt verwezen naar de tabellen [3.4.1], [3.4.2], [3.4.3]en [3.4.4] (statistisch gedeelte van dit verslag).

Openbare voorraden

223. Zoals blijkt uit tabel [3.4.5] (statistisch gedeelte van dit verslag), heeft de ontwikkeling die de voorraden te zien hebben gegeven tussen 1 oktober 1997 en 30 september 1998 (de rekeningen betreffende de openbare opslag worden afgesloten op 30 september), geleid tot een aanzienlijke stijging van de boekwaarde van de opgeslagen producten in vergelijking met 1997. Deze boekwaarde liep namelijk op van 749,2 miljoen ecu tot 1.398,0 miljoen ecu, wat een stijging met 54 % betekende.

224. Deze ontwikkeling was het gevolg van:

- een belangrijke toeneming van de voorraden granen en rijst (van 2.380.700 ton in september 1997 tot 13.603.000 ton op 30 september 1998);

- een geringe daling van de voorraden rundvlees (van 622.600 ton tot 544.000 ton);

- een sterke stijging van de voorraden zuivelproducten (van 170.400 ton tot 208.400 ton).

225. De ontwikkeling in het begrotingsjaar 1999 kan als volgt worden samengevat:

226. De boekwaarde van de opgeslagen producten is weer sterk gestegen, namelijk van 1.398,0 miljoen euro in 1998 tot 1.630,7 miljoen euro in 1999. Aan deze situatie zijn vooral de granen debet (1.155 miljoen euro in 1999). Ook voor boter is sprake van een stijging (van 3 miljoen euro tot 44 miljoen euro), maar gezien het geringe aandeel van dit product in de totale voorraden dient hieraan niet overdreven veel belang te worden gehecht.

227. Belangrijke dalingen konden daarentegen worden genoteerd voor rundvlees (273 miljoen euro in 1998, 85 miljoen euro in 1999) en voor olijfolie (119 miljoen euro in 1998, 62 miljoen euro in 1999). Voor rundvlees betekent dit slechts de voortzetting van een fundamentele trend, waaraan het einde van de gekkekoeiencrisis wel niet vreemd zal zijn.

228. De bovenbedoelde ontwikkelingen zijn weergegeven in grafiek 10.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Boekwaarde van de producten in openbare opslag

Grafiek 10

Goedkeuring van de rekeningen

229. In 1999 heeft de Commissie zes beschikkingen gegeven op het gebied van de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten hebben ingediend voor de uitgaven ten laste van de afdeling Garantie van het EOGFL:

- Beschikking van 3 februari 1999 voor het begrotingsjaar 1995 [38];

[38] Beschikking 1999/187/EG - PB L 61 van 10.3.1999, blz. 37.

- Beschikking van 28 juli 1999 voor het begrotingsjaar 1995, aanvulling [39];

[39] Beschikking 1999/596/EG - PB L 226 van 27.8.1999, blz. 26.

- Beschikking van 3 februari 1999 op grond van artikel 5, lid 2, onder c), van Verordening (EEG) nr. 729/70 - eerste ad-hocbeschikking volgens de nieuwe vanaf het begrotingsjaar 1996 geldende regeling [40];

[40] Beschikking 1999/186/EG - PB L 61 van 10.3.1999, blz. 34.

- Beschikking van 30 april 1999 voor het begrotingsjaar 1998 - boekhoudkundige goedkeuring [41];

[41] Beschikking 1999/327/EG - PB L 124 van 18.5.1999, blz. 28.

- Beschikking van 4 mei 1999 op grond van artikel 5, lid 2, onder c), van Verordening (EEG) nr. 729/70 - tweede ad-hocbeschikking volgens de nieuwe vanaf het begrotingsjaar 1996 geldende regeling [42];

[42] Beschikking 1999/350/EG - PB L 133 van 28.5.1999, blz. 60.

- Beschikking van 28 juli 1999 op grond van artikel 5, lid 2, onder c), van Verordening (EEG) nr. 729/70 - derde ad-hocbeschikking volgens de nieuwe vanaf het begrotingsjaar 1996 geldende regeling [43].

[43] Beschikking 1999/603/EG - PB L 234 van 4.9.1999, blz. 6.

230. In deze zes beschikkingen is in totaal 725,1 miljoen euro van de lidstaten teruggevorderd.

231. Wat de afdeling Garantie van het EOGFL betreft, zijn de lidstaten belast met de uitvoering van nagenoeg alle betalingen, de inning van alle heffingen en de terugvordering van alle onverschuldigd betaalde bedragen. Daarom heeft de Commissie krachtige maatregelen getroffen om te bereiken dat de lidstaten het nodige doen ter beperking van de frequentie van onregelmatigheden. In de eerste plaats heeft zij met de lidstaten samengewerkt om ervoor te zorgen dat in de hele Unie de verantwoordelijke betaalorganen alle aanvragen aan zeer strikte controles laten onderwerpen voordat er wordt uitbetaald, en de rekeningen en procedures van die betaalorganen jaarlijks door accountants worden beoordeeld volgens internationaal erkende normen. In de tweede plaats heeft zij alle lidstaten in aanzienlijke mate geholpen bij het opzetten van een geïntegreerd controlesysteem waarvoor een beroep wordt gedaan op de meest verfijnde technieken voor het controleren van de gewassen met behulp van lucht- en satellietfoto's, en bij de uitvoering van verbandscontroles op de aanvragen in geautomatiseerde gegevensbestanden.

232. Voorts heeft de eenheid Goedkeuring van de rekeningen zich gekweten van de overige taken die haar zijn opgedragen:

- organisatie van de dialoog met de lidstaten over de resultaten van de controlebezoeken betreffende de begrotingsjaren 1997 en 1998 en voorbereiding van een nieuwe ad-hocbeschikking inzake de goedkeuring van de rekeningen;

- deelneming aan de werkzaamheden van de Commissie Begrotingscontrole van het Europees Parlement in het kader van de verlening van kwijting voor de begrotingen 1996 en 1997;

- behandeling van het advies van de Rekenkamer over de beschikking tot goedkeuring van de rekeningen over het begrotingsjaar 1994 en van de betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 1998;

- deelneming aan de bewustmaking van de kandidaat-lidstaten in het kader van SAPARD en het pretoetredingsonderzoek;

- deelneming aan de werkzaamheden van het Bemiddelingsorgaan;

- becommentariëring van de aanbevelingen in het tweede verslag van de Commissie van onafhankelijke deskundigen.

Ontwikkeling van de uitgaven voor de landbouwmarkten in 1999

233. De besteding van kredieten uit het EOGFL-Garantie ten laste van het begrotingsjaar 1999 (uitgaven van de lidstaten van 16 oktober 1998 tot en met 15 oktober 1999) beloopt 39.541 miljoen euro, d.i. 97,7 % van de in onderverdeling B1 van de begroting opgenomen kredieten. De naar de monetaire reserve overgeschreven kredieten meegerekend, zijn de uitgaven 899 miljoen euro onder de oorspronkelijke kredieten ten bedrage van 40.440 miljoen euro gebleven.

234. In het bovenvermelde uitgavenniveau is het effect meegenomen van de verlagingen van de aan de lidstaten te betalen voorschotten waartoe de Commissie heeft besloten. Deze verlagingen houden met name verband met:

- het niet innen van de extra melkheffing voor de melkprijsjaren 1997/1998 en 1998/1999, met name door Italië (verlaging van de voorschotten met in totaal 337 miljoen euro);

- de tekortkomingen die werden geconstateerd wat de toepassing van het geïntegreerd systeem en de uitvoering van de controles door Griekenland betreft. De verlaging beliep uiteindelijk 108 miljoen euro;

- de tekortkomingen die werden geconstateerd wat de toepassing van het geïntegreerd systeem door Portugal betreft (verlaging met 5 miljoen euro);

- de niet-inachtneming door verscheidene lidstaten van in de regelgeving vastgestelde betalingstermijnen (verlaging met in totaal 12 miljoen euro).

235. Andere elementen die een belangrijke invloed op de begrotingsuitvoering in 1999 hebben gehad en evenmin bij de opstelling van de begroting te voorzien waren, zijn:

- de bedragen die op de uitgaven van het EOGFL-Garantie in mindering zijn gebracht doordat bij de goedkeuring van de rekeningen grotere financiële correcties zijn verricht dan was verwacht (96 miljoen euro);

- het feit dat Italië de eerste tranche van de agromonetaire steun die ter uitvoering van de in het voorjaar van 1998 door de Commissie goedgekeurde programma's zou worden toegekend, niet heeft betaald (130 miljoen euro).

236. In het navolgende wordt voor de belangrijkste begrotingshoofdstukken ingegaan op de verschillen tussen de in onderafdeling B1 van de begroting opgenomen kredieten en de geboekte uitgaven.

237. De belangrijkste sectoren met een onderbesteding zijn:

- de sector rundvlees( - 337,4 miljoen euro). De algemene oorzaak van het feit dat er minder kredieten werden besteed, is de stijging van het verbruik van rundvlees in de Europese Unie;

- de sector groenten en fruit (- 206,9 miljoen euro). De uitgaven voor verse groenten en fruit waren lager dan geraamd. De belangrijkste oorzaken zijn dat er in het verkoopseizoen 1998/1999 minder producten uit de markt zijn genomen en dat de kosten van de compenserende steun voor bananen lager uitvielen;

- de andere maatregelen (- 165,8 miljoen euro). Hoofdzakelijk doordat Italië geen agromonetaire steun heeft uitbetaald, waren er minder kredieten nodig;

- de sector olijfolie (- 159,2 miljoen euro). Er waren minder kredieten nodig doordat vooral in Spanje de uitgaven voor de productiesteun lager uitvielen dan verwacht, en doordat er werd gekort op de maandelijkse voorschotten aan Griekenland. Dankzij het hoge prijspeil voor olijfolie vonden verkopen uit openbare opslag op gunstiger voorwaarden plaats dan die waarvan in de oorspronkelijke begroting was uitgegaan.

238. Voor de volgende hoofdstukken waren de uitgaven daarentegen veel hoger dan de op de begroting uitgetrokken kredieten:

- suiker (+ 175,8 miljoen euro). De overschrijding hield verband met hoge betalingen voor uitvoerrestituties. Dit was het gevolg enerzijds van het lage prijspeil op de wereldmarkt, en anderzijds van een versnelde uitvoer aan het begin van het verkoopseizoen, waardoor een groter percentage van de betalingen voor het verkoopseizoen 1998/1999 dan verwacht reeds in het begrotingsjaar 1999 plaatsvond;

- schapen- en geitenvlees (+ 139,3 miljoen euro). De kredieten werden overschreden als gevolg van hogere betalingen voor de premies voor ooien en geiten. De uitgaven voor het saldo van het verkoopseizoen 1998 en voor het eerste voorschot van het jaar 1999 waren hoger dan bij de opstelling van de begroting was verwacht, omdat de marktprijs laag was.

Afdeling Oriëntatie van het EOGFL

239. Door de hervorming van de Structuurfondsen die op 1 januari 1989 is ingegaan, is de aard van de door het EOGFL-Oriëntatie verleende steun geleidelijk veranderd. Een steeds groter deel van de communautaire bijdragen werd namelijk bestemd voor de medefinanciering van operationele programma's (99,8 % van het totale bedrag in 1998, vergeleken met 52 % in 1993 en 40 % in 1991). De tweede hervorming van de Structuurfondsen, die op 1 januari 1994 in werking is getreden, heeft het mogelijk gemaakt een punt te zetten achter het stelsel van jaarlijkse vergoedingen voor niet-geprogrammeerde nationale uitgaven. Voor alle financiële steun die door het EOGFL-Oriëntatie wordt verleend, is nu namelijk een meerjarenprogrammering van de betrokken maatregelen vereist, waarbij de Commissie en de lidstaten samenwerken op basis van de beginselen van partnerschap en subsidiariteit.

240. De beginselen die zijn toegepast in de eerste programmeringsperiode na de hervorming van de Fondsen (1989-1993), zijn in de huidige programmeringsperiode (1994-1999) geconsolideerd. Ook zijn in vergelijking met de eerste periode de procedures in sommige opzichten vereenvoudigd, bijvoorbeeld voor de maatregelen inzake de verbetering van de verwerking en de afzet van landbouwproducten (Verordening (EG) nr. 951/97 [44]). Voorts wordt de financiering van de onder doelstelling 5 a vallende maatregelen ter verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur (Verordening (EG) nr. 950/97 [45]) nu op soortgelijke wijze als voor de overige doelstellingen ingepast in een meerjarenprogrammering, wat het mogelijk heeft gemaakt de financieringsvoorschriften te harmoniseren. Het gevolg is dat nu voor de betrokken communautaire regelingen, die worden uitgevoerd door de lidstaten en beslag leggen op een aanzienlijk deel van de financiële middelen van de afdeling Oriëntatie (bedrijfsverbeteringsplannen, compenserende vergoedingen, enz.), betalingen aan de lidstaten nog slechts kunnen plaatsvinden binnen de grenzen van de bedragen die in de desbetreffende meerjarenprogramma's zijn vastgesteld.

[44] PB L 142 van 2.6.1997, blz. 22.

[45] PB L 142 van 2.6.1997, blz. 1.

241. Behalve voor maatregelen waartoe de lidstaten het initiatief nemen in het kader van de communautaire bestekken, verleent het EOGFL-Oriëntatie ook financiële steun voor maatregelen die uitgaan van de Commissie, namelijk de programma's in het kader van communautaire initiatieven zoals Leader, Interreg, Regis II en Peace, de projecten op grond van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 4256/88 [46] en de overgangsmaatregelen.

[46] PB L 374 van 31.12.1988, blz. 25.

Verleende financiële steun

242. In de navolgende tabel is per lidstaat aangegeven hoe de uitgaven van het EOGFL-Oriëntatie zich in de periode 1991-1998 hebben ontwikkeld.

243. Ook de uitsplitsing volgens de prioritaire doelstellingen van de Structuurfondsen is interessant. Gememoreerd wordt dat het EOGFL-Oriëntatie bijdraagt aan de verwezenlijking van de volgende vier doelstellingen:

- doelstelling 1 (regio's met een ontwikkelingsachterstand);

- doelstelling 5 a (landbouwstructuur in alle regio's);

- doelstelling 5 b (plattelandsontwikkeling in bepaalde gebieden);

- doelstelling 6 (noordelijke regio's) sinds de toetreding van de nieuwe lidstaten.

244. In de tabel met die uitsplitsing naar doelstelling zijn de uitgaven voor de overgangsmaatregelen (van vroeger daterende maatregelen die niet bij een van de in de nieuwe regeling omschreven doelstellingen kunnen worden ondergebracht) apart vermeld en wat de jaren vanaf 1994 betreft geldt dit ook voor de uitgaven in het kader van de communautaire initiatieven en voor die op grond van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 4256/88 (financiering van technische bijstand, algemene studies en proef- en demonstratieprojecten).

Uitgaven van het EOGFL-Oriëntatie (vastleggingskredieten)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

miljoen ecu)

Ontwikkeling van de uitgaven per doelstelling

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

miljoen ecu)

245. De uitgaven voor doelstelling 1 waren in 1992 hoger dan in 1991, maar hebben zich vervolgens in 1993, het laatste jaar van de programmeringsperiode, gestabiliseerd. Vanaf 1994 zijn zij dan weer gaan stijgen.

246. In de beschouwde periode zijn de uitgaven voor doelstelling 5 a min of meer stabiel gebleven. In 1994 was er echter een piek. Door de wijziging van de financieringsregeling voor de zogenoemde "indirecte" acties (vroegere Verordening (EEG) nr. 2328/91 [47]) zijn namelijk naast resterende vergoedingen voor 1993 ook al meer nieuwe financieringen voor 1994 en 1995 ten laste van het begrotingsjaar 1994 gebracht. De uitgaven voor doelstelling 5 b zijn in de periode 1991-1993 elk jaar sterk gestegen als gevolg van de grotere aandacht voor plattelandsontwikkeling. De sterke teruggang in 1994 was te wijten aan de vertraagde start van de nieuwe programma's, maar vanaf 1996 is die achterstand weer ingelopen.

[47] PB L 218 van 6.8.1991, blz. 1.

247. De overgangsmaatregelen worden stilaan afgesloten en de betrokken uitgaven zijn dan ook sinds 1991 bijna elk jaar gedaald.

248. Terwijl voor de jaren 1991 tot en met 1993 bij de bepaling van de uitgaven voor de doelstellingen 1 en 5 b niet alleen de maatregelen in het kader van de communautaire bestekken werden meegerekend, maar ook die in het kader van de communautaire initiatieven en die op grond van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 4256/88 [48], worden sinds 1994 de uitgaven voor de laatstgenoemde twee categorieën maatregelen in afzonderlijke rubrieken opgenomen.

[48] PB L 374 van 31.12.1988, blz. 25.

Uitvoering van de begroting

249. Voor het EOGFL-Oriëntatie als geheel bevatte de begroting 1998 4.417 miljoen ecu aan vastleggingskredieten en 3.706 miljoen ecu aan betalingskredieten. Het betreft de in totaal beschikbare kredieten zoals deze resulteerden uit de oorspronkelijke begroting, de overschrijvingen en de overdrachten. Van het genoemde bedrag aan vastleggingskredieten is 98,9 % besteed. Voor de betalingskredieten is dat 99,5 %.

250. In de begroting 1999 is 5.545 miljoen euro voor vastleggingen en 4.002 miljoen euro voor betalingen opgenomen. De kredieten voor de communautaire initiatieven zijn daarin begrepen. Evenals voor 1998 zijn de bovenvermelde bedragen inclusief de betalingskredieten die op grond van Verordening (EEG) nr. 3575/90 [49] zijn uitgetrokken voor de nieuwe Duitse deelstaten, en inclusief de onder de begrotingstitel "Structuurfondsen" vallende bedragen voor de uitvoering van de programma's ten behoeve van de ultraperifere regio's. Daarentegen is het bovenvermelde totaalbedrag aan vastleggingskredieten exclusief de bedragen die zijn toegekend voor maatregelen in de visserijsector, aangezien deze laatste nu los van de landbouwsector wordt beheerd.

[49] PB L 353 van 17.12.1990, blz. 19.

Evaluatie

251. Wat de evaluatie van de landbouwmaatregelen betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen de marktmaatregelen enerzijds, en de maatregelen voor structuurverbetering en plattelandsontwikkeling anderzijds.

Evaluatie van de marktmaatregelen

252. In 1999 zijn tien evaluatieopdrachten gegeven aan externe deskundigen. Een van die evaluatiestudies (over afzetbevordering) moest worden onderbroken wegens technische tekortkomingen bij de contractant. Drie evaluatiestudies over respectievelijk schoolmelk, interne voedselhulp en Poseican zijn afgerond en hebben bijgedragen tot voorstellen om de desbetreffende regelgeving aan te passen. Drie verdere evaluatiestudies, die respectievelijk durumtarwe, de eilanden in de Egeïsche Zee en Poseidom betreffen, zijn eind 1999 voltooid. Met de laatste drie evaluatiestudies, die betrekking hebben op respectievelijk de sector suiker, de sector schapen- en geitenvlees en Poseima, is begonnen in de tweede helft van 1999 en het is de bedoeling dat de resultaten ervan vóór de zomer van 2000 beschikbaar zijn.

253. Voorts heeft het directoraat-generaal Landbouw tegelijk met de onderhandelingen over Agenda 2000 methodologisch werk verricht dat tot doel heeft het nodige instrumentarium op te zetten om later de evaluaties in de sectoren akkerbouwgewassen, rundvlees en zuivel te kunnen verrichten.

Evaluatie van de maatregelen voor structuurverbetering en plattelandsontwikkeling

254. Nadat de nationale en regionale verslagen over de tussentijdse evaluaties in 1998 waren bestudeerd en tot een synthese waren verwerkt, hebben de diensten van het directoraat-generaal Landbouw er de nodige lessen uit getrokken.

255. In verband daarmee is, met het oog op een betere voorbereiding van de volgende generatie van in de lidstaten op te stellen evaluatieverslagen, een serie richtsnoeren uitgewerkt voor de evaluaties betreffende doelstelling 5 a (Verordeningen (EG) nr. 950/97 en nr. 951/97), de evaluaties achteraf betreffende doelstelling 5 b en Leader II en de cyclus van evaluaties die moeten worden verricht in het kader van de nieuwe programmering voor de periode 2000-2006.

Voorbereiding van de uitbreiding

Toetredingsstrategie

256. De Commissie heeft met de goedkeuring van een versterkte toetredingsstrategie, op 13 oktober 1999, een nieuwe impuls gegeven aan het uitbreidingsproces. De Commissie heeft de Europese Raad van Helsinki (december 1999) aanbevolen in 2000 onderhandelingen te starten met alle kandidaatlanden die aan de politieke toetredingscriteria voldoen en die hebben bewezen gereed te zijn om de nodige maatregelen te nemen teneinde de economische criteria te vervullen. Voor Bulgarije zou echter moeten gelden dat de onderhandelingen pas worden geopend als dit land een besluit heeft genomen over de sluiting van de kerncentrale waarover een geschil bestaat, en voor Roemenië, als blijkt dat doeltreffende maatregelen zijn genomen ten behoeve van de kindertehuizen. De Commissie is tevens van oordeel dat de onderhandelingen moeten worden gestart op basis van het beginsel van de gedifferentieerde aanpak. Dit wil zeggen dat de onderhandelingen moeten worden gevoerd naargelang van de vorderingen van het kandidaatland bij de voorbereiding op de toetreding.

Screening van het "acquis communautaire"

257. Het analytisch onderzoek of "screening" van de landbouwsector is op 21 september 1998 van start gegaan als aan het onderhandelingsproces voorafgaande fase. De bedoeling is allereerst het "acquis" (de geldende regelgeving) toe te lichten, en tegelijk na te gaan of voor de invoering ervan bepaalde technische aanpassingen nodig zijn. Verder is het ook de bedoeling mogelijke problemen met de aanvaarding van het "acquis" en met de invoeringscapaciteit (d.i. beschikbaarheid van bestuurlijke en controlestructuren) op te sporen. Voor de kandidaatlanden waarmee onderhandelingen zijn aangeknoopt in maart 1998 (Polen, Hongarije, Estland, Tsjechië, Slovenië en Cyprus), is de screening in september 1999 afgerond met het onderzoek van de nieuwe wetgeving die in het kader van Agenda 2000 is ingevoerd. Die kandidaten hebben vervolgens, in november/december 1999, hun formele onderhandelingspositie meegedeeld, waarbij onder andere hun verzoeken om overgangsregelingen en technische aanpassingen van het "acquis" op landbouwgebied zijn geformuleerd.

258. De screening van het acquis op landbouwgebied, uitgezonderd de veterinaire en fytosanitaire wetgeving, wordt voor de kandidaatlanden waarmee nog geen onderhandelingen zijn gestart (Bulgarije, Roemenië, Letland, Litouwen, Slowakije), verricht op bilaterale bijeenkomsten tussen oktober en december 1999.

Partnerschappen voor toetreding

Inleiding

259. In Agenda 2000 heeft de Commissie voorgesteld alle verschillende vormen van pre-toetredingssteun van de EU samen te brengen in één enkel kader. Op de bijeenkomst van 12-13 december 1997 in Luxemburg heeft de Europese Raad dit bekrachtigd door met elk van de kandidaatlanden een partnerschap voor toetreding [50] te sluiten. Deze partnerschappen zijn de basis van de hervormde strategie voor de voorbereiding van de toetreding. De samenwerking is bedoeld om de kandidaatlanden te helpen aan de in 1993 vastgestelde criteria voor lidmaatschap te voldoen.

[50] Zie PB C 202 van 29.6.1998 voor meer informatie over de Partnerschappen voor Toetreding.

260. Voor elk Partnerschap voor toetreding zijn prioriteiten en tussentijdse doelstellingen vastgesteld. Kortetermijnprioriteiten zijn vastgesteld als mocht worden verwacht dat de uitvoering ervan tegen eind 1999 ver gevorderd of zelfs voltooid kon zijn. Wat de prioriteiten voor de middellange termijn betreft, wordt verwacht dat de tenuitvoerlegging ervan langer dan een jaar zal duren, hoewel de werkzaamheden daarvoor wellicht ook al in 1999 zouden en moesten beginnen.

261. In de Partnerschappen voor toetreding worden niet alleen specifieke prioriteiten vastgesteld, maar wordt er ook op gewezen dat de kandidaatlanden aan alle punten van de adviezen van de Commissie inzake de lidmaatschapsaanvraag aandacht moeten besteden.

262. Elk Partnerschap voor toetreding is toegesneden op de behoeften en de specifieke situatie van het betrokken land. Een aantal gemeenschappelijke doelstellingen voor de landbouwsector heeft betrekking op :

- het afstemmen van de nationale wetgeving op het veterinaire en fytosanitaire "acquis", met name wat de controle aan de buitengrenzen betreft;

- de vergroting van de capaciteit om het GLB in de wetgeving op te nemen en de toepassing ervan af te dwingen. Dit heeft met name betrekking op de belangrijkste marktbeheermechanismen en de bestuurlijke structuren voor het toezicht op de landbouwmarkten en de uitvoering van de maatregelen voor landbouwstructuur en plattelandsontwikkeling. Ook de herstructurering van de levensmiddelensector valt daaronder.

Nationaal programma voor de overname van het acquis

263. Als complement op de Partnerschappen voor toetreding heeft elk kandidaatland een Nationaal Programma voor de Overname van het Acquis (NPAA) ingediend. In dit document worden de wettelijke, bestuurlijke en praktische aanpassingen aangegeven die vóór de toetreding moeten worden voltooid, alsmede een tijdschema. Waar nodig worden ook de benodigde personel en financiële middelen vermeld.

Financiering van de uitbreiding

264. In de Partnerschappen voor toetreding worden ook de belangrijkste instrumenten voor de technische en financiële bijstand van de Gemeenschap vermeld. De voornaamste bron van financiële bijstand is nog steeds het PHARE-programma, in het kader waarvan voor de Midden- en Oost-Europese landen in de periode 1995-1999 6,7 miljard ECU beschikbaar is gesteld. De Commissie werkt samen met de kandidaatlanden, de Europese Investeringsbank (EIB) en andere internationale financiële instellingen, met name de Wereldbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling, om de cofinanciering van projecten in verband met de pre-toetredingsprioriteiten te bevorderen.

265. De Raad heeft besloten extra pre-toetredingssteun voor landbouw en plattelandsontwikkeling toe te kennen bovenop de PHARE-steun van 1 560 miljoen euro. Dit wordt gerealiseerd door middel van een specifiek instrument, namelijk het Speciaal Toetredingsprogramma voor Landbouw en plattelandsontwikkeling (SAPARD). Dit programma geldt voor de periode 2000-2006 en de beschikbare middelen bedragen 520 miljoen euro per jaar.

266. ISPA, het pre-toetredingsinstrument voor structuurbeleid, stelt 1 040 miljoen euro per jaar beschikbaar voor de periode 2000-2006. De middelen uit dit fonds, dat ongeveer zoals het Cohesiefonds functioneert, zullen vooral worden gebruik voor financiering op het gebied van vervoer en milieu.

267. Voor communautaire bijstand uit het Partnerschap voor toetreding geldt de voorwaarde dat de in het kader van de Europa-overeenkomst aangegane verbintenissen worden nagekomen, dat het werk om aan de criteria van Kopenhagen te voldoen, wordt voortgezet en dat bij de uitvoering van de prioriteiten van het Partnerschap voor toetreding vorderingen worden gemaakt.

268. Op de uitvoering van de Partnerschappen voor toetreding wordt toegezien via de instellingen van de Europa-overeenkomst. Daar is een begin mee gemaakt, en de eerste conclusies zijn opgenomen in het voortgangsverslag dat in november 1998 bij de Raad is ingediend. Een tweede verslag is in oktober 1999 ingediend. Beide verslagen geven een overzicht van de door de kandidaatlanden gemaakte vorderingen.

269. Zoals in de Europese Raad van Luxemburg in 1997 was overeengekomen, zullen de voortgangsverslagen van de Commissie het uitgangspunt zijn voor eventuele besluiten in de Raad over het verloop van de toetredingsonderhandelingen of over de uitbreiding van deze onderhandelingen tot andere kandidaatlanden.

Institutionele opbouw en samenwerkingsovereenkomsten

270. Om tot de EU te kunnen toetreden, moeten de kandidaatlanden ook hun institutionele en bestuurlijke capaciteit versterken. Deze landen zullen om het communautaire "acquis" volgens dezelfde normen als de huidige lidstaten te kunnen toepassen, moeten beschikken over moderne, efficiënte overheidsdiensten.

271. De Europese Commissie heeft voorgesteld de PHARE-steun toe te spitsen op twee prioriteiten om de kandidaatlanden te helpen het "acquis" over te nemen. Het gaat om institutionele opbouw en investeringen. Dankzij de investeringssteun kunnen de kandidaatlanden hun economische en sociale structuren in overeenstemming brengen met de norm voor de Gemeenschap, terwijl de steun voor institutionele opbouw hen zal helpen hun institutionele en bestuurlijke capaciteit te vergroten zodat zij de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichtingen kunnen aangaan. De steun voor institutionele opbouw kan verschillende vormen aannemen, zoals technische bijstand, opleidingsprogramma's en uitwisseling van deskundigen.

272. In de EU wordt het "acquis" zowel door nationale overheden (op centraal, regionaal en lokaal niveau) en organisaties, als door de particuliere sector ten uitvoer gelegd. Al deze bestuurlijke en technische deskundigheid zal ter beschikking worden gesteld van de kandidaatlanden via een samenwerkingsproces (twinning). Voor elk kandidaatland wordt de samenwerking toegespitst op vier essentiële onderdelen van het "acquis", namelijk landbouw, milieu, financiering, en justitie en binnenlandse zaken.

273. Bedoeling van deze vorm van samenwerking is te zorgen voor concrete en solide resultaten bij de toepassing van de prioriteiten van het "acquis" zoals die zijn bepaald in de Partnerschappen voor toetreding.

SAPARD - "Speciaal Toetredingsprogramma voor Landbouw en plattelandsontwikkeling"

274. In het kader van de pre-toetredingsstrategie heeft de Raad besloten om vanaf 2000 in de sectoren landbouw en plattelandsontwikkeling pre-toetredingssteun toe te kennen. Dit instrument, SAPARD (Special Accession Programme for Agriculture and Rural Development), zal bijdragen tot de tenuitvoerlegging van het communautaire "acquis" op het gebied van het GLB en aanverwante beleidsterreinen. Het zal ook oplossingen helpen vinden om de duurzame aanpassing van de landbouwsector en de plattelandsgebieden in de kandidaatlanden mogelijk te maken.

275. De beschikbare 520 miljoen euro per jaar zal over de Midden- en Oost-Europese landen worden verdeeld volgens objectieve criteria. In juli 1999 is een indicatieve verdeling van de middelen vastgesteld. Daarbij wordt voorrang gegeven aan de landen waar de behoeften het grootst zijn. In prijzen van 1999 ziet die verdeling er als volgt uit:

- Bulgarije 52,1 miljoen euro

- Tsjechië 22,1 miljoen euro

- Estland 12,1 miljoen euro

- Hongarije 38,1 miljoen euro

- Litouwen 29,8 miljoen euro

- Letland 21,8 miljoen euro

- Polen 168,7 miljoen euro

- Roemenië 150,6 miljoen euro

- Slovenië 6,3 miljoen euro

- Slowakije 18,3 miljoen euro

276. Na hun toetreding kunnen de kandidaatlanden niet langer voor deze steun in aanmerking komen, en de vrijgekomen middelen worden dan volgens dezelfde criteria over de overblijvende kandidaatlanden verdeeld naargelang van hun absorptievermogen.

277. SAPARD wordt toegepast in de vorm van meerjarenprogramma's die door de kandidaatlanden worden opgezet en uitgevoerd. In de SAPARD-verordening wordt voor de verbetering van de landbouwstructuur een groot aantal maatregelen genoemd. Die hebben betrekking op: investeringen in landbouwbedrijven; verbetering van verwerking en afzet van landbouw- en visserijproducten; verbetering van de structuur voor kwaliteitscontroles en veterinaire en fytosanitaire controles; maatregelen inzake landbouwproductiemethoden die zijn ontworpen met het oog op milieubescherming en natuurbeheer; ontwikkeling en diversificatie van de economische bedrijvigheid, gericht op het combineren van verscheidene activiteiten en het aanboren van alternatieve inkomstenbronnen; oprichting van bedrijfsverzorgingsdiensten en diensten ter ondersteuning van het bedrijfsbeheer voor de landbouw; oprichting van producentengroeperingen; dorpsvernieuwing en -ontwikkeling en de bescherming en instandhouding van het landelijke erfgoed; grondverbetering en herverkaveling; samenstelling en bijwerking van kadasters; verbetering van de beroepsopleiding; ontwikkeling en verbetering van de plattelandsinfrastructuur; waterbeheer; bosbouwmaatregelen, waaronder bebossing, investeringen in bosbedrijven die eigendom zijn van particuliere boseigenaren, en maatregelen op het gebied van de verwerking en afzet van bosproducten; technische hulp voor de onder deze verordening vallende maatregelen, met inbegrip van studies om te helpen bij de voorbereiding van en het toezicht op de programma's, en voorlichtings- en publiciteitscampagnes.

278. De kandidaatlanden kiezen die maatregelen welke het best beantwoorden aan hun specifieke behoeften en doelstellingen.

279. De procedures om de overheid in de LMOE's voor te bereiden op de toepassing van SAPARD zijn in de laatste fase. Deze maatregelen worden ondersteund door een speciaal voorbereidend programma (Special Preparatory Programme, SPP) dat een onderdeel is van het PHARE-programma, en een reeks door DG AGRI en TAIEX [51] georganiseerde seminars.

[51] Bureau voor de uitwisseling van informatie over technische bijstand, één enkel informatie- en adviescentrum dat door de Commissie is opgericht om kandidaatlanden te helpen bij hun voorbereiding op de integratie in de gemeenschappelijke markt.

Buitenlandse betrekkingen

Internationale organisaties en overeenkomsten

Wereldhandelsorganisatie (WTO)

280. In 1999 heeft de Landbouwcommissie van de WTO tijdens gewone vergaderingen en verscheidene informele gedachtenwisselingen aandacht besteed aan de vooruitgang die is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de uit de Uruguay-Ronde voortgekomen verbintenissen.

281. Het proces van analyse en informatie-uitwisseling waartoe in 1996 de aanzet was gegeven op de ministeriële vergadering in Singapore, verliep parallel aan de werkzaamheden van de Landbouwcommissie. Dit proces, dat tot doel had de nieuwe ronde van handelsbesprekingen in de landbouwsector voor te bereiden, eindigde in september 1999. Het was zeer nuttig voor een uitvoerige bespreking van handelsaangelegenheden en ook van andere aspecten zoals de multifunctionele rol van de landbouw. De Europese Gemeenschappen hebben actief aan dit proces bijgedragen.

282. In oktober en november 1999 werden in Genève intensieve besprekingen gevoerd ter voorbereiding van de ministeriële vergadering, maar de ambassadeurs slaagden er niet in overeenstemming te bereiken over een ontwerp voor de in Seattle aan te nemen verklaring. Ook tijdens de ministeriële vergadering in Seattle, die plaatsvond van 30 november tot en met 3 december 1999, lukte het niet de ministeriële verklaring voor het op gang brengen van de nieuwe ronde van WTO-onderhandelingen aan te nemen. Toch moet op grond van artikel 20 van de WTO-Overeenkomst inzake de landbouw in 2000 met onderhandelingen over de landbouw worden begonnen.

1.1.1.41. Overleg en geschillenbeslechting in WTO-verband

283. Op 16 oktober 1997 werd op verzoek van de EU en de Verenigde Staten een panel ingesteld om de door de Republiek Korea geheven belastingen op alcoholische dranken te onderzoeken. Volgens het rapport van dit panel en het op 17 februari 1999 aangenomen rapport van de beroepsinstantie heeft Korea ongelijke belastingen toegepast om zijn binnenlandse productie te beschermen. Vervolgens heeft tussen de partijen arbitrage plaatsgevonden om te bepalen hoe Korea zijn belastingstructuur zal aanpassen.

284. Op 23 juli 1998 werd op verzoek van de EU een panel ingesteld om de definitieve vrijwaringsmaatregel van Korea met betrekking tot de invoer van bepaalde zuivelproducten (namelijk een invoercontingent voor bereidingen die mageremelkpoeder bevatten) te onderzoeken. In het rapport van het panel werd geoordeeld dat Korea in strijd met de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen had gehandeld, en werd het orgaan voor geschillenbeslechting aanbevolen Korea te verzoeken zijn maatregelen in overeenstemming met zijn verplichtingen krachtens de WTO-Overeenkomst te brengen. Korea heeft hiertegen beroep aangetekend en op 3 november zijn de partijen gehoord door de beroepsinstantie.

285. Wat de EG-invoerregeling voor bananen betreft, heeft Ecuador op 18 december 1998 overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het WTO-memorandum van overeenstemming betreffende de beslechting van geschillen verzocht een panel te laten onderzoeken of de maatregelen die de EG had genomen om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van het WTO-orgaan voor geschillenbeslechting, aan de WTO-regels voldeden. Op 12 april 1999 heeft het panel geoordeeld dat aspecten van de nieuwe EG-invoerregeling voor bananen onverenigbaar waren met de verplichtingen van de EG ingevolge artikel I, lid 1, en artikel XIII, leden 1 en 2, van de GATT-Overeenkomst van 1994 en de artikelen II en XVII van de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS).

286. Op 14 januari 1999 hebben de Verenigde Staten verzocht om een machtiging tot schorsing van concessies ter waarde van 520 miljoen VS-dollar. De zaak is voor arbitrage voorgelegd aan het oorspronkelijke panel. Op 12 april 1999 heeft deze arbiter de mate waarin door de Verenigde Staten genoten voordelen te niet zijn gedaan of zijn uitgehold, bepaald op 191,4 miljoen VS-dollar.

287. Wat de tenuitvoerlegging door de EG van de WTO-uitspraak over de EG-maatregelen inzake vlees en vleesproducten (hormonen) betreft, hebben de Verenigde Staten en Canada op 3 juni 1999 verzocht om een machtiging tot schorsing van concessies ter waarde van respectievelijk 202 miljoen VS-dollar en 75 miljoen Canadese dollar. De zaak is voor arbitrage voorgelegd aan het oorspronkelijke panel. Op 12 juli 1999 heeft deze arbiter de mate waarin door de Verenigde Staten, respectievelijk Canada, genoten voordelen te niet zijn gedaan of zijn uitgehold, bepaald op 116,8 miljoen VS-dollar voor de Verenigde Staten en 11,3 miljoen Canadese dollar voor Canada.

288. Op 3 juni 1999 heeft de EG verzocht een panel in te stellen voor de definitieve vrijwaringsmaatregelen die de Verenigde Staten hebben genomen ten aanzien van de invoer van tarwegluten uit de EG. Dit panel is op 26 juli 1999 gevormd.

289. Op 8 oktober 1999 heeft een WTO-panel geoordeeld dat de secties 921-927 van de belastingwet en bijbehorende maatregelen van de Verenigde Staten in strijd zijn met een aantal WTO-verplichtingen, waaronder die betreffende uitvoersubsidies als bedoeld in de artikelen 3 en 8 van de WTO-Overeenkomst inzake de landbouw. De Verenigde Staten hebben tegen de bevindingen van het panel beroep aangetekend bij de WTO-beroepsinstantie.

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

290. De EU neemt actief deel aan de werkzaamheden van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Het Comité Landbouw van de OESO is momenteel vooral bezig met een werkprogramma dat tot doel heeft analytische achtergrondinformatie te verschaffen ten behoeve van de komende WTO-ronde van onderhandelingen in de landbouwsector. Dit programma heeft onder meer betrekking op de drie pijlers van de Uruguay-ronde (markttoegang, concurrentie bij de uitvoer, steunverlening voor landbouwactiviteiten) en op niet onder de handel vallende aangelegenheden zoals multifunctionaliteit en voedselzekerheid en -veiligheid; daarnaast zijn er kernactiviteiten op het gebied van de markten voor basisproducten (perspectieven) en het landbouwbeleid (jaarlijks monitoringverslag). Voorts zijn er werkzaamheden gaande met betrekking tot milieumaatregelen in de landbouw, plattelandsontwikkeling en normen voor de internationale handel (zaden, bosbouwkundig teeltmateriaal, groenten en fruit). De G8 heeft tijdens haar vergadering in juni 1999 de OESO belast met een belangrijke opdracht op het gebied van biotechnologie en voedselveiligheid, waarover in 2000 een verslag moet worden opgesteld. Na de Uruguay-ronde zijn in OESO-verband onderhandelingen over uitvoerkredieten voor de landbouw gevoerd, maar tot nog toe is daarbij weinig vooruitgang geboekt wegens bezwaren van de Verenigde Staten.

Het schema van algemene preferenties (SAP)

291. De toepassingsbepalingen die zijn vastgesteld bij de verordening van de Raad betreffende het nieuwe schema van algemene tariefpreferenties voor bepaalde landbouwproducten uit ontwikkelingslanden, zijn op 1 januari 1997 in werking getreden. Met dit schema wordt beoogd de integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie en het multilaterale handelssysteem te bevorderen. Het nieuwe schema geeft preferentiële toegang tot de communautaire markten voor een breed scala van landbouwproducten uit de ontwikkelingslanden met uitzondering van de producten waarvoor een gemeenschappelijke marktordening bestaat. Elk product is op basis van zijn gevoeligheid (uit het oogpunt van het effect op de communautaire landbouw) ingedeeld bij een van vier categorieën, waarmee vier verschillende preferentiemarges corresponderen. Bij deze indeling is uitgegaan van de beoordelingen die waren gebruikt voor de opstelling van het tariefaanbod van de Europese Unie in het kader van de onderhandelingen van de Uruguay-ronde.

292. Het betreft de volgende vier categorieën producten:

- de zeer gevoelige producten, waarvoor de preferentiemarge 15 % bedraagt;

- de gevoelige producten, waarvoor de preferentiemarge 30 % bedraagt;

- de halfgevoelige producten, waarvoor de preferentiemarge 65 % bedraagt;

- de niet-gevoelige producten, waarvoor de preferentiemarge 100 % bedraagt en die derhalve volledig van de heffing van douanerechten zijn vrijgesteld.

293. Het nieuwe schema is toegespitst op de behoeften van de armste van de begunstigde landen. Dit houdt onder meer in dat de preferenties geleidelijk van de meer ontwikkelde naar de minst ontwikkelde landen worden verplaatst.

294. Daarnaast geldt een speciale regeling voor de landen die zich ertoe verbinden bepaalde normen op sociaal en milieugebied in acht te nemen. Bij Verordening (EG) nr. 1256/96 van de Raad van 20 juni 1996 [52] is de lijst van onder het SAP vallende landbouwproducten sterk uitgebreid: er zijn 527 nieuwe producten in de lijst opgenomen en er zijn ook 64 producten van de lijst geschrapt. Het uitgangspunt is dat het SAP geldt voor alle producten met uitzondering van de producten waarvoor een gemeenschappelijke marktordening bestaat. Voorts worden extra preferenties toegekend aan de Latijns-Amerikaanse landen die zich ertoe verbinden de productie van drugs te bestrijden.

[52] PB L 160 van 29.6.1996, blz. 1.

Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO)

295. Als lid van de FAO heeft de Gemeenschap deelgenomen aan de werkzaamheden van de verschillende organen van deze organisatie, en met name aan de zittingen van de comités voor de landbouw, de voedselzekerheid in de wereld, de basisproducten en de bosbouw om haar landbouwbeleid en haar aanpak op het gebied van voedselzekerheid toe te lichten. Zij heeft deelgenomen aan het technische overleg over de herziening van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten; het gaat er daarbij onder meer om dit verdrag in overeenstemming te brengen met de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen die is gehecht aan de slotakte van de Uruguay-ronde. De Gemeenschap heeft ook actief deelgenomen aan de vergaderingen over de voedselzekerheid, en met name aan de tenuitvoerlegging van de gedragscode inzake de toekenning van voedselhulp.

296. Voorts heeft de Commissie deelgenomen aan het uitstippelen van het nieuwe strategische kader van de FAO, dat de politieke uitgangspunten voor het vanaf het jaar 2000 te voeren beleid zal aangeven.

297. Tevens was de Commissie actief betrokken bij de technische bijdrage die de FAO aan de ontwikkelingslanden heeft geleverd om hen te helpen zich voor te bereiden op de besprekingen in het kader van de nieuwe WTO-onderhandelingen.

298. De Commissie heeft ook bijgedragen aan de door de FAO georganiseerde discussies over met de handel samenhangende niet-commerciële aangelegenheden zoals het multifunctionele karaker van de landbouw en de betrekkingen met de minst ontwikkelde landen.

De Internationale Graanovereenkomst

299. Deze in 1995 gesloten overeenkomst bestaat uit twee afzonderlijke rechtsinstrumenten: het Graanhandelsverdrag 1995 en het Voedselhulpverdrag 1995. Beide verdragen hadden op 30 juni 1998 moeten aflopen, maar de geldigheidsduur ervan is aanvankelijk met één jaar verlengd (tot en met juni 1999) om onderhandelingen over de vervanging van het Voedselhulpverdrag mogelijk te maken.

1.1.1.42. Graanhandelsverdrag

300. De geldigheidsduur van het Graanhandelsverdrag is nogmaals verlengd, en wel met de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2001.

1.1.1.43. Voedselhulpverdrag

301. De Europese Gemeenschap en haar lidstaten zijn ondertekenaars van het Voedselhulpverdrag, dat tot doel heeft bij te dragen tot de mondiale voedselzekerheid en de internationale gemeenschap beter in staat te stellen om te reageren op noodsituaties op voedingsgebied en andere voedselbehoeften in de ontwikkelingslanden.

302. In 1998 is in het kader van de ministeriële besluiten van Marrakesh en Singapore begonnen met de onderhandelingen over de vervanging van het Voedselhulpverdrag 1995.

303. Op 24 maart 1999 is de tekst van het nieuwe Voedselhulpverdrag vastgesteld tijdens een vergadering van de betrokken werkgroep van de Commissie inzake voedselhulp. In afwachting dat de tekst van het verdrag wordt goedgekeurd door de Raad van de Europese Unie, is namens de Gemeenschap een verklaring van voorlopige toepassing afgelegd. Het nieuwe verdrag is op 1 juli 1999 in werking getreden.

Internationale Suikerorganisatie

304. De EU heeft verder volledig deelgenomen aan de werkzaamheden van de Internationale Suikerorganisatie, de instantie die is belast met het beheer van de Internationale Suikerovereenkomst uit 1992. Met name heeft de Commissie in 1999 het voorzitterschap van de Internationale Suikerraad en zijn administratieve commissie waargenomen. De 15e zitting van de Internationale Suikerraad op 25-27 mei is op uitnodiging van de Commissie in Brussel gehouden. Volgens de in de Internationale Suikerovereenkomst bepaalde procedure heeft de Internationale Suikerraad besloten deze overeenkomst nogmaals ongewijzigd te verlengen met een periode van twee jaar, d.w.z. tot en met 31 december 2001.

Handelsbetrekkingen op bilaterale en regionale basis

Verenigde Staten

305. Het cumulatieve invorderingssysteem voor rijst dat in juli 1997 bij wijze van proef was ingevoerd, is vanaf januari 1999 vervangen door een forfaitair recht dat om de twee weken wordt berekend op basis van het prijsverloop.

306. Voor 1999 en 2000 is een tariefcontingent met een looptijd van twee jaar vastgesteld voor een bepaalde kwaliteit brouwgerst.

307. De onderhandelingen over een alomvattende wijnovereenkomst tussen de EU en de VS werden geopend en er werden drie vergaderingen gehouden. Beoogd wordt de wijnhandel te vergemakkelijken en tegelijk de bescherming te verbeteren van de Europese en Amerikaanse benamingen die in de wijnsector in gebruik zijn, en de door de respectieve partijen toegepaste oenologische procédés te erkennen.

308. Er zijn besprekingen gevoerd over de VS-normen voor biologische levensmiddelen.

309. Zoals elk jaar is bilateraal overleg gepleegd over de steunmaatregelen van de EU voor fruit in blik.

310. De VS hebben een ad valorem-recht van 100 % ingesteld op EU-uitvoer ter waarde van 116,8 miljoen USD op grond van de uitspraak van de WTO-arbiter over de omvang van het door de VS geleden nadeel. De lijst van de producten waarvoor deze vergeldingsmaatregel geldt, omvat allerlei producten met het accent op varkensvlees, vruchtensap, kaas en groenten en fruit. De pogingen om overeenstemming te bereiken over een gelijkwaardige compensatie en zo een einde aan de vergelding te maken, werden voortgezet.

311. In juli 1999 heeft de Commissie de bilaterale overeenkomst over de gelijkwaardigheid van veterinaire maatregelen bij de handel in levende dieren en dierlijke producten ondertekend.

312. In november 1999 heeft de Commissie haar eerste stuk ingediend met betrekking tot het aan een WTO-panel voorgelegde geschil over de vrijwaringsmaatregel van de VS in de vorm van een kwantitatieve beperking van de invoer van tarwegluten. In mei 1999 hadden de VS het reeds restrictieve contingent verder verlaagd na een overschrijding ervan in het eerste jaar, kennelijk als gevolg van problemen bij het beheer in de VS.

313. De groep Monitoring maïsglutenvoer heeft ook dit jaar regelmatig vergaderd.

314. De VS en de Commissie hebben regelmatig van gedachten gewisseld over de gevolgen voor de handel in landbouwproducten van bezorgdheid over het gebruik van genetisch gemodificeerde producten.

Canada

315. Met Canada zijn besprekingen gevoerd over de hoogte van de uitvoerrestituties voor gerst en haver.

316. Er zijn ook besprekingen gevoerd over de handel in wijn en gedistilleerd met het oog op de sluiting van een overeenkomst tussen de EU en Canada. Het ging daarbij vooral over de bescherming van benamingen, het gebruik van oenologische procédés, certificeringseisen en alcoholmonopolies.

317. Canada heeft een ad valorem-recht van 100 % ingesteld op EU-exporten ter waarde van 11,3 miljoen CAD op grond van de uitspraak van de WTO-arbiter over de omvang van het door Canada geleden nadeel. Het accent ligt daarbij op varkensvlees en groenten en fruit. De pogingen om overeenstemming te bereiken over een gelijkwaardige compensatie en zo een einde aan de vergelding te maken werden voortgezet.

318. Voor een periode van drie jaar is overeenstemming bereikt over een fytosanitaire regeling voor de invoer van pootaardappelen in Italië; in deze regeling zijn passende beschermingsmaatregelen opgenomen.

319. Canada en de Commissie hebben overeenstemming bereikt over een experimentele regeling om de uitvoer van kaas naar Canada zonder uitvoerrestituties te vergemakkelijken en om fraude met die restituties te bestrijden. De betrokken procedure zal begin 2000 opnieuw worden bekeken.

Mexico

320. Op basis van de in juni 1998 door de Raad goedgekeurde richtsnoeren voor onderhandelingen over de totstandbrenging van een vrijhandelszone Europese Unie - Mexico zijn tot nog toe acht onderhandelingsrondes gehouden. Op landbouwgebied is aanzienlijke vooruitgang geboekt en de verwachting dat een en ander vóór het einde van het verslagjaar zal kunnen worden afgerond en dan wellicht in juli 2000 ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, is realistisch. Het pakket betreffende markttoegang bestaat uit de respectieve voorstellen van beide partijen met betrekking tot de producten waarvoor een gefaseerde liberalisering kan worden doorgevoerd of die voorlopig op een "wachtlijst" moeten blijven staan. Deze werkwijze is vergelijkbaar met die welke voor Zuid-Afrika is gevolgd. Het is de bedoeling dat de concessies van beide partijen tegen 2003 opnieuw zullen worden bekeken.

321. De ontwerp-overeenkomst bevat maatregelen om ook in de vrijhandelszone de nodige bescherming te bieden aan een groot aantal op communautair niveau beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen.

322. Een groot deel van het pakket betreffende markttoegang is afhankelijk van een oplossing van het probleem van de oorsprongsregels, die bepalen wanneer een product werkelijk de oorsprongsstatus bezit die recht geeft op het verlaagde tarief. De besprekingen lijken een bevredigend resultaat te hebben opgeleverd.

Mercosur/Chili

323. In juli 1998 heeft de Commissie een voorstel voor richtsnoeren voor onderhandelingen over een associatie-overeenkomst tussen de Europese Unie en de Mercosur en Chili goedgekeurd. De Raad heeft dit voorstel op 13 september 1999 aangenomen.

324. Wat de handel betreft, wordt voorgesteld dat beide partijen bevestigen dat hun gemeenschappelijke doel bestaat in een geleidelijke en wederzijdse liberalisering van de gehele handel in goederen en diensten met het oog op de instelling van een vrijhandelszone, zulks met inachtneming van het gevoelige karakter van bepaalde producten en dienstensectoren overeenkomstig de WTO-voorschriften.

325. Ook wordt voorgesteld dat partijen in de tweede helft van 1999 beginnen met overleg over de ronde van multilaterale handelsbesprekingen in WTO-verband en ter voorbereiding van de komende bilaterale onderhandelingen. Dit overleg zou betrekking kunnen hebben op diverse aangelegenheden en een regelmatige dialoog over de landbouw, de handel en de dienstensector kunnen omvatten.

326. Partijen beginnen onmiddellijk met onderhandelingen over de niet-tarifaire kwesties.

327. Voorgesteld wordt dat op 1 juli 2001 wordt begonnen met de onderhandelingen over tariefverlagingen en over de dienstensector. Bij deze onderhandelingen moet rekening worden gehouden met de resultaten van de WTO-ronde en met het tijdschema voor de totstandbrenging van de vrijhandelszone van Noord- en Zuid-Amerika. Deze onderhandelingen kunnen pas na afloop van de WTO-ronde worden afgesloten.

Republiek Zuid-Afrika

328. Op 11 maart 1999 heeft de Europese Raad van staatshoofden en regeringsleiders de vrijhandelsovereenkomst met Zuid-Afrika goedgekeurd. Deze overeenkomst was het resultaat van 3½ jaar werk en 24 onderhandelingsrondes. Enkele details van de afzonderlijke wijnovereenkomst moeten nog worden geregeld. In die wijnovereenkomst en in onderdelen van de algemene overeenkomst wordt bescherming geboden voor intellectuele-eigendomsrechten van de EU.

329. Het uiteindelijke pakket voor de vrijhandelsovereenkomst bevatte een gedetailleerd aanbod van tariefverlagingen waarin voor de verschillende producten werd aangegeven of een volledige, een gedeeltelijke of in het geheel geen liberalisering werd aangeboden. Zo bevatte het aanbod een serie lijsten waarin alle landbouwproducten waren opgenomen; voor de minst gevoelige van deze producten werd onmiddellijke liberalisering aangeboden. Voor sommige uiterst gevoelige communautaire producten, waaronder met name bananen, suiker, rundvlees, rijst, maïs, suikermaïs, zetmeel en een groot aantal groente- en fruitsoorten, wordt momenteel geen tarifaire liberalisering overwogen. Ook Zuid-Afrika heeft heel wat soortgelijke producten, zoals vers vlees, enkele graansoorten en bepaalde suikerproducten, uitgesloten. De EU heeft ingestemd met een gedeeltelijke liberalisering voor sommige andere gevoelige communautaire producten, zoals bepaalde soorten citrusvruchten, fruit in blik, vruchtensappen, snijbloemen en wijnen; in het oorspronkelijke mandaat van de Raad was een aantal van deze producten opgenomen in de lijst van de uit te sluiten producten. Het gaat bij die gedeeltelijke liberalisering om tariefcontingenten, die doorgaans beperkt blijven tot het niveau van de recente invoer uit Zuid-Afrika. In ruil hiervoor heeft Zuid-Afrika de EU enkele tariefcontingenten voor kaas aangeboden. De concessies van beide partijen worden opnieuw bezien binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst.

330. Omdat Zuid-Afrika uit handelsoogpunt als een ontwikkelingsland wordt beschouwd, is de overeenkomst als geheel (inclusief industrie en visserij) asymmetrisch ten gunste van Zuid-Afrika om de economische ontwikkeling van dit land te ondersteunen. Voor de landbouwsector betrof het Zuid-Afrikaanse aanbod echter een groter percentage van de handel dan dat van de EU. Eveneens in het kader van die asymmetrie mag Zuid-Afrika de tariefafbraak spreiden over een periode van twaalf jaar.

Japan en de Republiek Korea

331. In de betrekkingen met Japan en de Republiek Korea stonden ook in 1999 problemen op het gebied van markttoegang en deregulering centraal, waarbij vooral de inspanningen om handelsbelemmeringen op fytosanitair en veterinair gebied uit de weg te ruimen werden voortgezet.

Nieuw-Zeeland

332. Gedurende meer dan twee decennia heeft Nieuw-Zeeland op preferentiële voorwaarden boter kunnen invoeren in het Verenigd Koninkrijk. Deze concessies zijn onder de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap gebracht via het Verdrag betreffende de toetreding van het Verenigd Koninkrijk. Bij de onderhandelingen van de Uruguay-ronde in 1994 zijn de huidige toegangsrechten van Nieuw-Zeeland vastgesteld op basis van de referentiejaren 1986 tot en met 1988 en zijn de tot dan voor het contingent geldende specifieke voorwaarden gehandhaafd. In 1990 heeft de New Zealand Dairy Board zonder voorafgaand overleg met de Commissie besloten tot de uitvoer van een niet-traditioneel type boter (zogenoemde "spreadable" boter), waarvan de kenmerken als strijdig met de voor het contingent geldende specifieke voorwaarden werden beschouwd.

333. Op 22 oktober 1999 heeft de Raad van Ministers een verordening vastgesteld die een einde maakte aan drie jaar van meningsverschillen over de betekenis van de WTO-verbintenis die de EU in haar lijst CXL heeft opgenomen, waarbij het erom ging welke Nieuw-Zeelandse boter in aanmerking komt voor toepassing van de regeling inzake invoer tegen een verlaagd tarief.

334. Aan dat besluit van de Raad waren gerechtelijke uitspraken in een proefproces in het Verenigd Koninkrijk en een minnelijke regeling van het geschil onder auspiciën van de WTO voorafgegaan.

335. Bij de invoer van zuivelproducten in het kader van de regelingen met verlaagd tarief zal spoedig een striktere controle op de naleving van de voor de respectieve contingenten geldende voorwaarden mogelijk zijn dankzij een verdere verduidelijking van de technische voorschriften en de controlemechanismen (vooral wat de door Nieuw-Zeeland gevraagde mogelijkheden voor uitvoer van Nieuw-Zeelandse boter betreft). De besluitvorming over de betrokken uitvoeringsregeling verkeert in een vergevorderd stadium.