2.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 232/14


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 1 september 2010

tot vaststelling van criteria en methodologische standaarden inzake de goede milieutoestand van mariene wateren

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 5956)

(Voor de EER relevante tekst)

(2010/477/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (1), en met name artikel 9, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De criteria voor het bereiken van de goede milieutoestand zijn het uitgangspunt voor de ontwikkeling van een coherente aanpak van de voorbereidende stadia van mariene strategieën, daarin begrepen de vaststelling van de kenmerken van de goede milieutoestand en de vaststelling van een uitvoerige reeks milieudoelen, die op een coherente en gecoördineerde manier moeten worden ontwikkeld in het kader van de vereisten inzake regionale samenwerking.

(2)

De Commissie heeft alle belanghebbende partijen geraadpleegd, inclusief de regionale zeeverdragen, met name over de wetenschappelijke en technische beoordeling, die zijn voorbereid door de werkgroepen die werden opgericht door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek en de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee, ter ondersteuning van de ontwikkeling van criteria en methodologische standaarden.

(3)

Een van de belangrijkste bevindingen van dergelijk wetenschappelijk en technisch onderzoek is dat er een wezenlijke behoefte is aan extra wetenschappelijk inzicht met het oog op de beoordeling van de goede milieutoestand op een coherente en holistische manier, ter ondersteuning van de op ecosystemen gebaseerde beheersbenadering. Betere wetenschappelijke kennis moet worden ontwikkeld, met name op grond van de Mededeling „Een Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek: een coherent kader voor de Europese onderzoeksruimte ter ondersteuning van het duurzame gebruik van oceanen en zeeën” (2), in het kader van de Mededeling „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (3) en in overeenstemming met andere EU-wetgeving en -beleidslijnen. Het is ook passend in een later stadium de opgedane ervaring op nationaal en regionaal niveau te integreren in de implementatie van de voorbereidende stadia van de in artikel 5, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG opgesomde mariene strategieën.

(4)

Het is bijgevolg passend dat de Commissie dit besluit herziet in het kader van artikel 25, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG. Naast de herziening van de criteria dienen de methodologische standaarden verder te worden ontwikkeld, in nauwe samenhang met de opstelling van monitoringprogramma’s. Deze herziening moet zo spoedig mogelijk na de afronding van de bij artikel 12 van Richtlijn 2008/56/EG vereiste beoordeling plaatsvinden, zodat tijdig een succesvolle herziening van de mariene strategieën tegen 2018, als vereist bij artikel 17 van die richtlijn, kan worden doorgevoerd, om verder bij te dragen tot een aanpassingsgericht beheer. Dit strookt met het feit dat de vaststelling van de goede milieutoestand mettertijd eventueel moet worden aangepast, rekening houdend met de dynamische aard van mariene ecosystemen, met hun natuurlijke veranderlijkheid en met het feit dat de factoren die deze systemen belasten en beïnvloeden, kunnen variëren naargelang van de ontwikkeling van verschillende patronen van menselijke activiteit en het effect van de klimaatverandering.

(5)

De criteria voor goede milieutoestand bouwen voort op bestaande verplichtingen en ontwikkelingen in het kader van de toepasselijke EU-wetgeving, waaronder met name Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (4), die van toepassing is op kustwateren, Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (5), Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (6), alsmede een aantal instrumenten die ontwikkeld zijn in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, waarbij in voorkomend geval ook rekening wordt gehouden met de in het kader van regionale verdragen vergaarde informatie en kennis en de daarin ontwikkelde aanpak. Aangezien dit besluit bijdraagt tot de verdere ontwikkeling van het concept goede milieutoestand van mariene wateren, ondersteunt het tevens, met betrekking tot mariene ecosystemen, het proces om de biodiversiteitsstrategie van de Europese Unie na 2010 en het biodiversiteitsactieplan te herzien.

(6)

Richtlijn 2008/56/EG, de milieupijler van het geïntegreerd maritiem beleid, voorziet in de toepassing van de ecosysteemgerichte benadering op het beheer van menselijke activiteiten voor alle sectoren die een impact op het mariene milieu hebben. Volgens het Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (7) dient dat beleid de geschikte instrumenten te ontwikkelen ter ondersteuning van deze ecosysteemgerichte benadering.

(7)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 25, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De criteria die door de lidstaten moeten worden gebruikt voor de beoordeling van de mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, eventueel met verwijzingen naar toepasselijke methodologische standaarden, worden vastgesteld in de bijlage.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 1 september 2010.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(2)  COM(2008) 534 definitief.

(3)  COM(2010) 2020 definitief.

(4)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(5)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(6)  PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.

(7)  COM(2009) 163 definitief, blz. 19.


BIJLAGE

CRITERIA EN METHODOLOGISCHE STANDAARDEN INZAKE GOEDE MILIEUTOESTAND

DEEL A

Algemene voorwaarden voor de toepassing van de criteria inzake goede milieutoestand

1.

De criteria voor de beoordeling van de mate waarin de goede milieutoestand wordt bereikt, worden gespecificeerd en genummerd in deel B met betrekking tot elk van de 11 beschrijvende elementen van de goede milieutoestand in bijlage I bij Richtlijn 2008/56/EG. De criteria gaan vergezeld van een lijst van verwante indicatoren om die criteria operationeel te maken en de verdere ontwikkeling te faciliteren. In deel B gaan de criteria vergezeld van referenties naar toepasselijke methodologische standaarden, indien beschikbaar. Voor een aantal van die criteria en daaraan gerelateerde indicatoren is er behoefte aan verdere ontwikkeling en aanvullende informatie, wat verder aan bod moet komen in de herziening van dit besluit (1). In dit deel worden de algemene voorwaarden voor de toepassing van de criteria en indicatoren vastgesteld.

2.

Voor de meeste criteria moet bij de vereiste beoordeling en methodologie rekening worden gehouden met de bestaande EU-wetgeving, in het bijzonder Richtlijn 2000/60/EG, Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad (2), Richtlijn 92/43/EEG, Richtlijn 2009/147/EG en de andere EU-wetgeving ter zake (inclusief het gemeenschappelijk visserijbeleid, bijvoorbeeld Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad (3)), waarbij ook rekening moet worden gehouden met de verslagen van de door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek en de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (4) opgerichte werkgroepen en, voor zover relevant, met de in het kader van de regionale zeeverdragen vergaarde informatie en kennis en de daarin ontwikkelde aanpak.

3.

De goede milieutoestand vereist dat alle ter zake relevante menselijke activiteiten worden uitgevoerd in overeenstemming met de eis tot bescherming en instandhouding van het mariene milieu en het concept duurzaam gebruik van mariene goederen en diensten door de huidige en toekomstige generaties, als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2008/56/EG. Bij de toepassing van de criteria voor goede milieutoestand moet rekening worden gehouden met de behoefte om de beoordeling en monitoring gericht uit te voeren en prioriteit te geven aan acties met betrekking tot de ernst van effecten en de bedreigingen voor mariene ecosystemen en hun componenten. Het is echter belangrijk dat bij de beoordeling rekening wordt gehouden met de belangrijkste cumulatieve en synergetische effecten van de beïnvloedende factoren die inwerken op het mariene ecosysteem, als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder b), punt ii), van Richtlijn 2008/56/EG.

4.

In een aantal gevallen, en in het bijzonder rekening houdend met de relatie tussen de behoefte aan informatie en de geografische spreiding van de betrokken mariene wateren, kan het passend zijn in een eerste fase enkele geselecteerde criteria en daaraan gerelateerde indicatoren toe te passen met het oog op een algemeen onderzoek van de milieutoestand uit een ruimer oogpunt, en pas daarna voorbeelden en specifieke gebieden te identificeren waar, met betrekking tot de ernst van de beïnvloedende factoren en de bedreigingen in het licht van de milieukenmerken en/of menselijke belasting, een specifiekere beoordeling noodzakelijk is, waarbij alle relevante indicatoren voor de criteria worden geselecteerd.

5.

De temporele en ruimtelijke omvang van een impact varieert aanzienlijk naargelang van de soort belasting en de gevoeligheid van de ecosysteemcomponenten. Wegens hun intrinsieke kenmerken zijn voor sommige criteria en indicatoren soms verschillende tijdschalen vereist om een reeks verschillende processen te vangen. Wanneer de beoordeling initieel op ruimtelijk gebied vrij kleinschalig is om ecologisch zinvol te zijn (bijvoorbeeld omdat de belasting lokaal is), kan het nodig zijn algemene beoordelingen op grotere schaal uit te voeren, bijvoorbeeld op het niveau van de onderverdelingen, subregio’s en regio’s.

6.

Een gecombineerde beoordeling van de schaal, de spreiding en de intensiteit van de belasting en van de omvang, kwetsbaarheid en veerkracht van de verschillende ecosysteemcomponenten, en waar mogelijk het in kaart brengen ervan, maakt het mogelijk gebieden te identificeren waar de mariene ecosystemen ongunstig beïnvloed zijn of kunnen zijn. Het vormt ook een nuttige basis voor de beoordeling van de schaal van de reële of potentiële impact op mariene ecosystemen. Deze aanpak, waarbij rekening wordt gehouden met op risicoanalyse gebaseerde overwegingen, ondersteunt de selectie van de meest passende indicatoren gerelateerd aan de criteria voor de beoordeling van de geleidelijke totstandkoming van een goede milieutoestand. Dit vereenvoudigt ook de ontwikkeling van specifieke instrumenten ter ondersteuning van een op ecosystemen gebaseerde benadering van het beheer van menselijke activiteiten, die vereist is om de goede milieutoestand te bereiken, door de identificatie van de oorsprong van belastende en beïnvloedende factoren, daarin begrepen hun cumulatieve en synergetische effecten. Voorbeelden van dergelijke instrumenten zijn maatregelen voor ruimtelijke bescherming en de maatregelen in de lijst van bijlage VI bij Richtlijn 2008/56/EG, met name beheersing van de verdeling van activiteiten in ruimte en tijd, zoals maritieme ruimtelijke ordening.

7.

Er is een verscheidenheid aan milieuomstandigheden op zee en aan menselijke activiteiten die er een invloed op hebben. Er bestaat met name diversiteit tussen regio’s en zelfs binnen mariene regio’s, subregio’s en onderverdelingen daarvan. Om deze reden kan het nodig zijn om voor de toepasbaarheid van specifieke indicatoren voor de criteria na te gaan of zij ecologisch relevant zijn voor elke beoordeelde situatie.

8.

De lidstaten moeten elk van de in deze bijlage opgesomde criteria en desbetreffende indicatoren in overweging nemen om te beslissen op grond van welke criteria en indicatoren de goede milieutoestand moet worden bepaald. Wanneer een lidstaat op basis van de initiële beoordeling van mening is dat het niet passend is één of meer criteria te gebruiken, moet zij de Commissie daarvoor een rechtvaardiging verschaffen in het kader van de in artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2008/56/EG bedoelde kennisgeving, indien dit relevant is voor de consistentie en de vergelijking tussen regio’s en subregio’s. De lidstaten zijn hierbij onderworpen aan de in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/56/EG bepaalde verplichting tot regionale samenwerking, en met name de vereisten ten aanzien van coördinatie en coherentie van de verschillende elementen van de mariene strategieën in de hele betrokken mariene regio of subregio.

9.

Het is belangrijk dat bij de toepassing van de criteria rekening wordt gehouden met de resultaten van de op grond van artikel 8 en bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG vereiste initiële beoordeling en dat deze niet afzonderlijk worden uitgevoerd. De initiële beoordeling is het belangrijkste proces om de essentiële kenmerken en de overheersende belastende en beïnvloedende factoren op het mariene milieu te identificeren, op voorwaarde dat zij regelmatig wordt geactualiseerd en dat monitoringprogramma’s worden vastgesteld. Deze initiële beoordeling moet afgerond zijn tegen de in artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2008/56/EG vermelde datum, op basis van de indicatieve lijst van elementen in bijlage III bij die richtlijn en rekening houdend met eventueel beschikbare gegevens. Er moet rekening mee worden gehouden dat sommige criteria en indicatoren in deze initiële fase nog in ontwikkeling zijn.

10.

De voortgang bij de totstandkoming van de goede milieutoestand moet worden gezien in het kader van continu optredende veranderingen van het mariene milieu op grotere schaal. De klimaatverandering heeft reeds een impact op het mariene milieu en met name op ecosysteemprocessen en -functies. Bij de ontwikkeling van de respectieve mariene strategieën moeten de lidstaten, waar passend, bewijzen van de invloeden van de klimaatverandering leveren. Aanpassingsgericht beheer op basis van de op ecosystemen gebaseerde benadering veronderstelt een regelmatige actualisering van het begrip goede milieutoestand.

DEEL B

Criteria voor goede milieutoestand die relevant zijn voor de beschrijvende elementen van bijlage I bij Richtlijn 2008/56/EG

Beschrijvend element 1:   De biologische diversiteit wordt behouden. De kwaliteit en het voorkomen van habitats en de verspreiding en dichtheid van soorten zijn in overeenstemming met de heersende fysiografische, geografische en klimatologische omstandigheden.

Beoordeling is vereist op verscheidene ecologische niveaus: ecosystemen, habitats (inclusief de daarbij behorende gemeenschappen, in de betekenis van biotopen) en soorten, die in de structuur van dit deel zijn weerspiegeld, met inachtneming van punt 2 van deel A. Voor bepaalde aspecten van dit element is extra wetenschappelijke en technische ondersteuning vereist (5). In verband met het ruime toepassingsgebied van dit beschrijvende element is het, gelet op bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG, noodzakelijk bij de biodiversiteitskenmerken prioriteiten te stellen op het niveau van de soorten, de habitats en de ecosystemen. Dit maakt het mogelijk de biodiversiteitskenmerken en de gebieden te identificeren waar zich beïnvloedende factoren en bedreigingen voordoen, en ondersteunt de identificatie van passende indicatoren uit de geselecteerde criteria die voor de betrokken gebieden en biodiversiteitskenmerken geschikt zijn (6). De in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/56/EG vastgestelde verplichting tot regionale samenwerking is direct van belang voor de selectie van biodiversiteitskenmerken in regio’s, subregio’s en onderverdelingen daarvan, en met name voor het vaststellen, in voorkomend geval, van referentieomstandigheden overeenkomstig bijlage IV bij Richtlijn 2008/56/EG. Modellering met behulp van een geografisch informatiesysteem kan een nuttige basis vormen voor het in kaart brengen van een reeks biodiversiteitskenmerken en menselijke activiteiten en de belasting die er het gevolg van is, op voorwaarde dat eventuele fouten behoorlijk worden geëvalueerd en omschreven bij de toepassing van de resultaten. Dit soort gegevens is essentieel voor op ecosystemen gebaseerd beheer van menselijke activiteiten en voor de ontwikkeling van instrumenten voor ruimtelijk beheer (7).

Op het niveau van soorten

Voor elke regio, subregio of onderverdeling daarvan die in de indicatieve lijst in tabel 1 van bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG is opgenomen, moet, rekening houdend met de verschillende soorten en gemeenschappen (bijvoorbeeld voor fytoplankton en dierlijk plankton), een indeling in relevante soorten en functionele groepen worden gemaakt, gelet op punt 2 van deel A. De drie criteria voor de beoordeling van de soorten zijn spreiding van de soorten, omvang van de populatie en kenmerken van de populatie. Wat dit laatste criterium betreft, is soms inzicht vereist in de gezondheid van een populatie en in de verhoudingen tussen en binnen populaties. Ondersoorten en populaties moeten afzonderlijk worden beoordeeld indien de initiële beoordeling of nieuwe informatie wijst op invloeden en potentiële bedreigingen voor hun toestand. Voor de beoordeling van soorten moet men tevens inzicht hebben in de spreiding, omvang en kenmerken van hun habitats, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 92/43/EEG (8) en Richtlijn 2009/147/EG, om er zeker van te zijn dat de habitat een groot genoeg is om de populatie in stand te houden, rekening houdend met de bedreigingen, bijvoorbeeld achteruitgang of verlies van de habitat. Met betrekking tot biodiversiteit op soortniveau gelden de volgende drie criteria voor de beoordeling van de voortgang bij de totstandkoming van de goede milieutoestand, alsmede de respectieve indicatoren:

1.1.   Spreiding van de soorten

Spreidingsbereik (1.1.1),

Spreidingspatroon binnen deze laatste, waar van toepassing (1.1.2),

Door de soorten bestreken gebied (voor sessiele/bentische soorten) (1.1.3).

1.2.   Omvang van de populatie

De dichtheid van de populatie en/of biomassa, naargelang van het geval (1.2.1).

1.3.   Kenmerken van de populatie

Demografische kenmerken van de populatie (bijvoorbeeld omvang van het lichaam of leeftijdsstructuur, genderratio, vruchtbaarheid, overlevings-/sterftecijfers) (1.3.1),

Genetische structuur van de populatie, waar van toepassing (1.3.2).

Op het niveau van habitats

In het kader van Richtlijn 2008/56/EG slaat de term habitat zowel op de abiotische kenmerken als op de bijbehorende biologische gemeenschap, waarbij beide elementen samen worden beschouwd in de zin van de term biotoop. Voor elke regio, subregio of onderverdeling daarvan moet een reeks habitattypen worden opgesteld, rekening houdend met de verschillende habitats in de indicatieve lijst in tabel 1 van bijlage III en met de in punt 2 van deel A bedoelde instrumenten. Dergelijke instrumenten verwijzen ook naar een aantal habitatcomplexen (wat betekent dat, in voorkomend geval, de samenstelling, de omvang en de relatieve verhoudingen van habitats binnen dergelijke complexen moeten worden beoordeeld) en naar functionele habitats (zoals paai-, broed- en fourageergebieden en trekroutes). Extra inspanningen voor een coherente classificatie van mariene habitats, ondersteund door adequate „mapping” (in kaart brengen), zijn essentieel voor de beoordeling op habitatniveau, waarbij ook rekening moet worden gehouden met variaties in de gradiënt naargelang van de afstand tot de kust, en in diepte (bijvoorbeeld kust, ondiepe zee, diepe zee). De drie criteria voor de beoordeling van habitats zijn de spreiding, de omvang en de kenmerken (met name van typische soorten en gemeenschappen), samen met de daarmee verbonden indicatoren. De beoordeling van habitatkenmerken vereist een geïntegreerd begrip van de toestand van de bijbehorende gemeenschappen en soorten, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 92/43/EEG (9) en Richtlijn 2009/147/EG, in voorkomend geval met inbegrip van een beoordeling van hun functionele kenmerken.

1.4.   Spreiding van de habitat

Spreidingsbereik (1.4.1),

Spreidingspatroon (1.4.2).

1.5.   Omvang van de habitat

Habitatgebied (1.5.1),

Habitatvolume, voor zover relevant (1.5.2).

1.6.   Kenmerken van de habitat

Kenmerken van de typische soorten en gemeenschappen (1.6.1),

Relatieve dichtheid en/of biomassa, naargelang het geval (1.6.2),

Fysieke, hydrologische en chemische kenmerken (1.6.3).

Op het niveau van het ecosysteem

1.7.   Structuur van het ecosysteem

Samenstelling en relatieve verhoudingen van ecosysteemcomponenten (habitats en soorten) (1.7.1).

Daarnaast zijn de interacties tussen de structurele componenten van het ecosysteem fundamenteel voor de beoordeling van ecosysteemprocessen en -functies met het oog op de omschrijving van de goede milieutoestand, onder meer in het kader van artikel 1, artikel 3, lid 5, en artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG. Ook andere functionele aspecten die via andere beschrijvende elementen van goede milieutoestand (bijvoorbeeld de elementen 4 en 6) worden aangepakt, evenals connectiviteit en veerkracht, zijn belangrijk voor de aanpak van ecosysteemprocessen en -functies.

Beschrijvend element 2:   Door menselijke activiteiten geïntroduceerde niet-inheemse soorten komen voor op een niveau waarbij het ecosysteem niet verandert.

De identificatie en beoordeling van trajecten en vectoren van de verspreiding van niet-inheemse soorten als resultaat van menselijke activiteiten is een essentiële vereiste om te voorkomen dat dergelijke door menselijke activiteiten geïntroduceerde soorten zo talrijk worden dat ze de ecosystemen ongunstig beïnvloeden en om eventuele invloeden te verlichten. Bij de initiële beoordeling moet er rekening mee worden gehouden dat met betrekking tot de introductie van sommige soorten door menselijke activiteiten reeds op EU-niveau voorschriften zijn vastgesteld (10) om mogelijke invloeden op aquatische ecosystemen te beoordelen en te minimaliseren, en dat sommige niet-inheemse soorten reeds lange tijd algemeen in de aquacultuur worden gebruikt en reeds onderworpen zijn aan specifieke vergunningen in het kader van de bestaande verordeningen (11). De kennis over de invloeden van niet-inheemse soorten op het milieu is nog steeds beperkt. Er is aanvullende wetenschappelijke en technische ontwikkeling nodig voor het opstellen van potentieel nuttige indicatoren (12), vooral inzake de effecten van invasieve niet-inheemse soorten (zoals bioverontreinigingsindexen), die het belangrijkste probleem blijven voor het bereiken van de goede milieutoestand. De prioriteit op het gebied van de beoordeling en monitoring (13) heeft betrekking op de karakterisering van de toestand, wat een absolute voorwaarde is voor de beoordeling van de omvang van effecten maar op zichzelf geen invloed heeft op het bereiken van de goede milieutoestand voor dit beschrijvende element.

2.1.   Dichtheid en karakterisering van de toestand van niet-inheemse soorten, in het bijzonder invasieve soorten

Tendensen in dichtheid, temporele en ruimtelijke spreiding in de natuur van niet-inheemse soorten, in het bijzonder invasieve niet-inheemse soorten, met name in risicogebieden, gerelateerd aan de belangrijkste vectoren en trajecten van de verspreiding van die soorten (2.1.1).

2.2.   Milieueffecten van invasieve niet-inheemse soorten

De verhouding tussen invasieve niet-inheemse soorten en inheemse soorten in enkele goed bestudeerde taxonomische groepen (bijvoorbeeld vissen, macroalgen, weekdieren) als mogelijke maatstaf voor de verandering in de soortensamenstelling (bijvoorbeeld door de verplaatsing van inheemse soorten) (2.2.1),

Effecten van invasieve niet-inheemse soorten op het niveau van soorten, habitats en ecosystemen, waar mogelijk (2.2.2).

Beschrijvend element 3:   Populaties van alle commercieel geëxploiteerde soorten vis en schaal- en schelpdieren blijven binnen veilige biologische grenzen, en vertonen een opbouw qua leeftijd en omvang die kenmerkend is voor een gezond bestand.

Dit deel is van toepassing op alle bestanden die vallen onder Verordening (EG) nr. 199/2008 (binnen het geografische toepassingsgebied van Richtlijn 2008/56/EG) en soortgelijke verplichtingen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Voor deze en andere bestanden hangt het al dan niet toepasselijk zijn van dit deel af van de beschikbare gegevens (rekening houdend met de in Verordening (EG) nr. 199/2008 vastgestelde bepalingen inzake gegevensvergaring), die bepalen welke de meest aangewezen indicatoren zijn. Dit zijn drie criteria voor de beoordeling van de voortgang bij de totstandkoming van de goede milieutoestand, alsmede de respectievelijke indicatoren, voor dit beschrijvende element:

3.1.   Niveau van belasting van de visserijactiviteit

 

Primaire indicator. De primaire indicator voor het niveau van de belasting van de visserijactiviteit is:

Visserijsterfte (F) (3.1.1).

Het bereiken of behouden van de goede milieutoestand vereist dat de F-waarden gelijk zijn aan of lager dan FMSY, het niveau dat overeenstemt met de maximale duurzame opbrengst (Maximum Sustainable Yield — MSY). Dit betekent dat bij gemengde visserij en waar ecosysteeminteractie van belang is, de beheersplannen op lange termijn kunnen resulteren in een lager niveau van exploitatie van de bestanden dan de FMSY-niveaus om de exploitatie op FMSY-niveau van andere soorten niet in het gedrang te brengen (14).

Voor de raming van F wordt uitgegaan van passende beoordelingen op grond van analyses van de vangst (d.w.z. alle verminderingen van de bestanden, met inbegrip van ongewenste bijvangst en ongemelde vangst) naar leeftijd of naar lengte, alsmede op grond van aanvullende informatie. Indien de kennis van de populatiedynamiek van de bestanden het niet mogelijk maakt simulaties uit te voeren, kan gebruikgemaakt worden van een wetenschappelijke beoordeling van de F-waarden die verband houden met de opbrengst-per-recruutcurve (O/R), in combinatie met andere informatie over de prestaties van de visserij in het verleden of over de populatiedynamiek van soortgelijke bestanden.

 

Secundaire indicatoren (indien voor de analytische beoordelingen geen opbrengstwaarden voor F beschikbaar zijn):

Verhouding tussen vangst en biomassa-index (hierna vangst/biomassa-ratio) (3.1.2).

De waarde van de indicator voor FMSY moet worden bepaald door wetenschappelijke beoordeling na analyse van de voor deze indicator waargenomen tendensen uit het verleden in combinatie met andere informatie over de visserijprestaties uit het verleden. Indien op bestandsproductie gebaseerde beoordelingen beschikbaar zijn, kan de vangst/biomassa-ratio die de MSY oplevert als indicatieve referentie worden gebruikt.

In plaats van de vangst/biomassa-ratio kunnen, indien gerechtvaardigd, secundaire indicatoren worden opgesteld op basis van een andere geschikte referentie voor de visserijsterfte.

3.2.   Voortplantingsvermogen van het bestand

 

Primaire indicator. De primaire indicator voor het voortplantingsvermogen van het bestand is:

Paaibiomassa (Spawning Stock Biomass — SSB) (3.2.1).

Deze wordt geraamd op basis van passende beoordelingen op grond van analyses van de vangst naar leeftijd of naar lengte, alsmede op grond van aanvullende informatie.

Wanneer de SSB kan worden geraamd op basis van een analytische beoordeling, is de referentiewaarde voor het volledige voortplantingsvermogen SSBMSY, d.w.z. de paaibiomassa die de MSY zou opleveren indien de visserijsterfte gelijk is aan FMSY. Elke waargenomen SSB-waarde die gelijk is aan of groter dan de SSBMSY, wordt geacht aan dit criterium te voldoen.

Verder onderzoek is nodig wanneer een SSB die de MSY oplevert, niet voor alle bestanden tegelijk kan worden bereikt wegens eventuele interacties tussen de bestanden.

Indien de simulatiemodellen de raming van een betrouwbare SSBMSY-waarde niet mogelijk maken, dan dient voor dit criterium de SSBpa als referentie te worden gebruikt, d.w.z. de minimale SSB-waarde waarbij het zeer waarschijnlijk is dat het bestand zichzelf opnieuw kan aanvullen onder de geldende exploitatieomstandigheden.

 

Secundaire indicatoren (indien voor de analytische beoordelingen geen opbrengstwaarden voor SSB beschikbaar zijn):

Biomassa-indexen (3.2.2).

Biomassa-indexen kunnen worden gebruikt indien zij beschikbaar zijn voor het geslachtsrijpe deel van de populatie. In dat geval moeten die indexen worden gebruikt wanneer via wetenschappelijke beoordeling na analyse van de voor deze indicator waargenomen tendensen uit het verleden in combinatie met andere informatie over de visserijprestaties uit het verleden kan worden bepaald dat het heel waarschijnlijk is dat het bestand zichzelf opnieuw kan aanvullen onder de geldende exploitatieomstandigheden.

3.3.   Leeftijd en omvang van de populatie

 

Primaire indicatoren. Gezonde bestanden worden gekenmerkt door een hoog percentage van oude, grote exemplaren. Dit zijn de indicatoren die gebaseerd zijn op de relatieve dichtheid van grote vissen:

Percentage van vissen die groter zijn dan de gemiddelde grootte bij de eerste geslachtsrijpheid (3.3.1),

Gemiddelde maximumlengte voor alle soorten aangetoond op grond van waarnemingen door onderzoeksschepen (3.3.2),

95-percentiel voor de spreiding op basis van de vislengte aangetoond op grond van waarnemingen door onderzoeksschepen (3.3.3).

 

Secundaire indicator:

Grootte bij de eerste geslachtsrijpheid, die representatief kan zijn voor de ernst van ongewenste genetische gevolgen van de exploitatie (3.3.4).

Voor de twee reeksen indicatoren (aandeel oudere vissen en grootte bij eerste geslachtsrijpheid) is een deskundig oordeel vereist om te bepalen of er een hoge waarschijnlijkheid is dat de intrinsieke genetische diversiteit van het bestand niet in het gedrang zal komen. Het deskundigenoordeel moet gebaseerd zijn op een analyse van de tijdreeksen die voor de indicator beschikbaar zijn, in combinatie met andere informatie over de biologie van de soorten.

Beschrijvend element 4:   Alle elementen van de mariene voedselketens, voor zover deze bekend zijn, komen voor in normale dichtheden en diversiteit en op niveaus die de dichtheid van de soorten op lange termijn en het behoud van hun volledige voortplantingsvermogen garanderen.

Dit beschrijvende element heeft betrekking op belangrijke functionele aspecten, zoals energiestromen en de structuur van voedselketens (omvang en dichtheid). Er is in dit stadium aanvullende wetenschappelijke en technische ondersteuning vereist voor de verdere ontwikkeling van criteria en potentieel nuttige indicatoren om de verhoudingen binnen de voedselketen in kaart te brengen (15).

4.1.   Productiviteit (productie per eenheid biomassa) van essentiële soorten of trofische groepen

Om de energiestromen in voedselketens te meten, moeten geschikte indicatoren worden ontwikkeld ter beoordeling van de prestaties van de belangrijkste processen tussen predator en prooi, die een indicatie geven van de levensvatbaarheid op lange termijn van onderdelen van de voedselketen waar zij deel van uitmaken, op basis van de ervaring in bepaalde subregio’s met het selecteren van geschikte soorten (bijvoorbeeld zoogdieren, zeevogels).

Prestaties van essentiële predatorsoorten op basis van hun productie per eenheid biomassa (productiviteit) (4.1.1).

4.2.   Aandeel van geselecteerde soorten aan de top van voedselketens

Om de structuur van voedselketens en de omvang en dichtheid van onderdelen in kaart te brengen, moet het aandeel geselecteerde soorten aan de top van de voedselketens worden beoordeeld. De indicatoren moeten verder worden ontwikkeld op basis van de ervaring in bepaalde subregio’s. Voor grote vissen zijn er gegevens beschikbaar van visserijonderzoeken.

Grote vissen (per gewicht) (4.2.1).

4.3.   Dichtheid/spreiding van essentiële trofische groepen/soorten

Tendensen in dichtheid van functioneel belangrijke geselecteerde groepen/soorten (4.3.1).

Veranderingen in de populatie die de structuur van de voedselketen kunnen beïnvloeden, moeten in kaart worden gebracht. Gedetailleerde indicatoren moeten verder worden gespecificeerd, rekening houdend met hun belang voor de voedselketen, op basis van representatieve groepen/soorten in een regio, subregio of onderverdeling daarvan, waaronder (indien van toepassing):

groepen met een snel verloop (bijvoorbeeld fytoplankton, dierlijk plankton, kwallen, tweekleppige weekdieren, kortlevende pelagische vissen) die snel reageren op veranderingen in het ecosysteem en kunnen dienen als indicatoren voor vroegtijdige waarschuwing;

groepen/soorten die het doelwit zijn van menselijke activiteiten of daar indirect door worden getroffen (met name bijvangst en teruggooi);

habitatbepalende groepen/soorten;

groepen/soorten aan de top van de voedselketen;

over lange afstanden trekkende anadrome en catadrome soorten;

groepen/soorten die nauw verbonden zijn met specifieke groepen/soorten van een ander trofisch niveau.

Beschrijvend element 5:   Door de mens teweeggebrachte eutrofiëring is tot een minimum beperkt, met name de schadelijke effecten ervan zoals verlies van de biodiversiteit, aantasting van het ecosysteem, schadelijke algenbloei en zuurstofgebrek in de bodemwateren.

Bij de beoordeling van eutrofiëring in mariene wateren moet rekening worden gehouden met de beoordeling voor kust- en overgangswateren in het kader van Richtlijn 2000/60/EG (bijlage V, punten 1.2.3 en 1.2.4) en de bijbehorende richtsnoeren (16), zodat de vergelijkbaarheid wordt verzekerd, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de in het kader van regionale zeeverdragen vergaarde informatie en kennis en de daarin ontwikkelde aanpak. Na een screeningprocedure als onderdeel van de initiële beoordeling kan rekening worden gehouden met op risicoanalyse gebaseerde overwegingen om eutrofiëring op een efficiënte manier te beoordelen (17). De beoordeling moet informatie over nutriëntenniveaus en over de primaire en secundaire effecten die ecologisch relevant zijn, combineren (18), rekening houdend met relevante tijdsschalen. Aangezien de concentratie van nutriënten verband houdt met de door rivieren in het stroomgebied veroorzaakte nutriëntenbelasting, is samenwerking met niet aan zee grenzende lidstaten op basis van gevestigde samenwerkingsstructuren overeenkomstig artikel 6, lid 2, derde alinea, van Richtlijn 2008/56/EG bijzonder relevant.

5.1.   Nutriëntenniveaus

Nutriëntenconcentratie in de waterkolom (5.1.1),

Nutriëntenratio’s (silica, stikstof en fosfor), indien van toepassing (5.1.2).

5.2.   Directe effecten van verrijking met voedingsstoffen

Chlorofylconcentratie in de waterkolom (5.2.1),

Doorzichtigheid van het water, gerelateerd aan een toename van de algen, voor zover relevant (5.2.2),

Dichtheid van opportunistische macroalgen (5.2.3),

Verschuivingen in de floristische samenstelling van soorten, zoals de verhouding diatomeeën/zweepdiertjes, bentische/pelagische soorten, evenals de bloei van schadelijke/toxische algen (bijvoorbeeld cyanobacteriën) die door menselijke activiteit worden veroorzaakt (5.2.4).

5.3.   Indirecte effecten van verrijking met voedingsstoffen

Dichtheid van overblijvende zeewieren en zeegrassen (bijvoorbeeld fucus, zeegras en neptunusgras) die ongunstig beïnvloed worden door de vermindering van de watertransparantie (5.3.1),

Opgeloste zuurstof, d.w.z. veranderingen door verhoogde ontbinding van organisch materiaal en de omvang van het betrokken gebied (5.3.2).

Beschrijvend element 6:   Integriteit van de zeebodem is zodanig dat de structuur en de functies van de ecosystemen gewaarborgd zijn en dat met name bentische ecosystemen niet onevenredig worden aangetast.

Bedoeling is dat de menselijke belasting op de zeebodem de ecosysteemcomponenten niet belemmert hun natuurlijke diversiteit, productiviteit en dynamische ecologische processen te behouden, gelet op de veerkracht van ecosystemen. De schaal voor de beoordeling van dit beschrijvende element vormt een bijzondere uitdaging wegens het versnipperde karakter van bepaalde bentische ecosystemen en van bepaalde vormen van menselijke belasting. Na een initieel onderzoek van de invloeden en bedreigingen voor biodiversiteitskenmerken en van de menselijke belasting is beoordeling en monitoring nodig, alsmede uitbreiding van de beoordelingsresultaten van klein- naar grootschalig, met name voor onderverdelingen, subregio’s of regio’s (19), naar gelang van toepassing.

6.1.   Fysieke schade met betrekking tot substraatkenmerken

Het belangrijkste probleem voor een goed beheer is de omvang van de effecten van menselijke activiteiten op zeebodemsubstraten die de bentische habitat vormgeven. Biogene substraten, die het meest gevoelig zijn voor fysieke verstoringen, vervullen een hele reeks functies die de bentische habitats en gemeenschappen ondersteunen.

Type, dichtheid, biomassa en gebiedsspreiding van relevant biogeen substraat (6.1.1),

Omvang van de zeebodem die significant door menselijke activiteiten wordt beïnvloed, voor de verschillende substraattypes (6.1.2).

6.2.   Toestand van de bentische levensgemeenschap

De kenmerken van de bentische levensgemeenschap, zoals de samenstelling naar soort, grootte en functionele kenmerken vormen een belangrijke aanwijzing voor het potentieel van het ecosysteem om goed te functioneren. Informatie over de structuur en de dynamica van gemeenschappen wordt, naar gelang van het geval, verkregen door meting van de diversiteit van soorten, de productiviteit (dichtheid of biomassa), tolerante of gevoelige taxa, overheersende taxocene en groottesamenstelling van een gemeenschap, weergegeven door de verhouding tussen kleine en grote individuen.

Aanwezigheid van bijzonder gevoelige en/of tolerante soorten (6.2.1),

Multimetrische indexen ter beoordeling van de omstandigheden van de bentische levensgemeenschap en functionaliteit, zoals soortendiversiteit en -rijkdom, verhouding tussen opportunistische en gevoelige soorten (6.2.2),

Aandeel biomassa of aantal individuen in het macrobenthos dat een bepaalde lengte/grootte overschrijdt (6.2.3),

Parameters ter beschrijving van de kenmerken (vorm, helling en intercept) van het groottespectrum van de bentische gemeenschap (6.2.4).

Beschrijvend element 7:   Permanente wijziging van de hydrografische eigenschappen berokkent de mariene ecosystemen geen schade.

Permanente wijzigingen van de hydrografische omstandigheden door menselijke activiteiten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit veranderingen in het getijdenregime, sediment- en zoetwatertransport en stroming of golfslag, die leiden tot wijzigingen van de fysieke en chemische kenmerken in tabel 1 van bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG. Dergelijke wijzigingen kunnen bijzonder relevant zijn wanneer zij het potentieel hebben om mariene ecosystemen op grotere schaal te beïnvloeden en de beoordeling ervan kan een vroege waarschuwing inhouden voor mogelijke effecten op het ecosysteem. Bij Richtlijn 2000/60/EG zijn hydromorfologische doelstellingen voor kustwateren vastgesteld, die moeten worden verwezenlijkt via maatregelen in het kader van stroomgebiedbeheersplannen. Een aanpak geval per geval is noodzakelijk om het effect van activiteiten te beoordelen. Instrumenten zoals milieueffectbeoordeling, strategische milieueffectbeoordeling en maritieme ruimtelijke ordening kunnen helpen bij de beoordeling van de omvang en de cumulatieve aspecten van de effecten van dergelijke activiteiten. Het is echter belangrijk ervoor te zorgen dat zulke instrumenten adequate elementen bieden om de potentiële invloeden op het mariene milieu te beoordelen, waarbij ook grensoverschrijdende aspecten in aanmerking moeten worden genomen.

7.1.   Bepaling van de ruimtelijke kenmerken van permanente wijzigingen

Omvang van het door permanente wijzigingen getroffen gebied (7.1.1).

7.2.   Effecten van permanente hydrografische wijzigingen

Ruimtelijke spreiding van door de permanente wijziging getroffen habitats (7.2.1),

Wijzigingen in habitats, in het bijzonder van de functies (bijvoorbeeld de paai-, broed- en fourageergebieden en de trekroutes van vissen, vogels en zoogdieren), door de gewijzigde hydrografische omstandigheden (7.2.2).

Beschrijvend element 8:   Concentraties van vervuilende stoffen zijn zodanig dat geen verontreinigingseffecten optreden.

De concentratie van vervuilende stoffen in het mariene milieu en de effecten daarvan moeten worden beoordeeld, rekening houdend met de invloeden en bedreigingen voor het ecosysteem (20). Er moet rekening worden gehouden met de toepasselijke bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG in territoriale en/of kustwateren om te zorgen voor een passende coördinatie van de tenuitvoerlegging van beide juridische kaders, met inachtneming van de in het kader van de regionale zeeverdragen vergaarde informatie en kennis en de daarin ontwikkelde aanpak. De lidstaten moeten vooral aandacht schenken aan de stoffen of groepen van stoffen die van belang zijn voor het mariene milieu en die:

i)

de toepasselijke milieukwaliteitsnormen als bepaald op grond van artikel 2, lid 35, en bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG voor organismen in kust- of territoriale wateren die grenzen aan de mariene regio of subregio, zowel in water, sediment als biota, overschrijden, en/of

ii)

als prioritaire stoffen worden opgesomd in bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG en verder worden geregeld bij Richtlijn 2008/105/EG, en die in de betrokken mariene regio, subregio of onderverdeling daarvan, worden geloosd, en/of

iii)

vervuilende stoffen zijn waarvan de totale vrijkoming (daarin begrepen verliezen, lozingen of emissies) een belangrijk risico kan betekenen voor het mariene milieu (zulks in verband met vroegere en huidige vervuiling) in de betrokken mariene regio, subregio of onderverdeling daarvan, ook als gevolg van acute verontreiniging na een ongeval waarbij bijvoorbeeld gevaarlijke of schadelijke stoffen betrokken zijn.

De voortgang bij de totstandkoming van de goede milieutoestand zal afhangen van het feit of de vervuiling geleidelijk wordt tegengegaan, met name of de aanwezigheid van verontreinigende stoffen in het mariene milieu en hun biologische effecten binnen aanvaardbare grenzen worden gehouden, om ernstige effecten op of risico’s voor het mariene milieu te voorkomen.

8.1.   Concentratie van vervuilende stoffen

Concentratie van de bovenvermelde vervuilende stoffen, gemeten in de relevante matrix (zoals biota, sediment en water) zodat vergelijking met de beoordelingen in het kader van Richtlijn 2000/60/EG mogelijk is (8.1.1).

8.2.   Effecten van vervuilende stoffen

Niveaus van verontreinigingseffecten op de betrokken ecosysteemcomponenten, rekening houdend met de geselecteerde biologische processen en de taxonomische groepen waarvoor een oorzakelijk verband is vastgesteld en waarop toezicht moet worden gehouden (8.2.1),

Voorkomen, oorsprong (waar mogelijk) en omvang van significante ernstige verontreinigingen (bijvoorbeeld vlekken van olie en olieproducten) en hun effect op biota die fysisch door deze verontreiniging worden getroffen (8.2.2).

Beschrijvend element 9:   Vervuilende stoffen in vis en andere visserijproducten voor menselijke consumptie overschrijden niet de grenzen die door communautaire wetgeving of andere relevante normen zijn vastgesteld.

In de verschillende regio’s of subregio’s moeten de lidstaten eetbare weefsels (spieren, lever, hom, vlees, zachte stukken, naar gelang van toepassing) van vissen, schaaldieren, weekdieren en stekelhuidigen, alsmede zeewieren die in de natuur gevangen of geoogst worden, controleren op de mogelijke aanwezigheid van stoffen waarvoor maximumniveaus zijn vastgesteld op Europees, regionaal of nationaal niveau voor producten die bestemd zijn voor menselijke consumptie.

9.1.   Niveaus, aantal en frequentie van vervuilende stoffen

Actuele niveaus van vervuilende stoffen die zijn opgespoord en aantal vervuilende stoffen die het bij regelgeving bepaalde maximumniveau overschrijden (9.1.1),

Frequentie van overschrijdingen van de bij regelgeving bepaalde niveaus (9.1.2).

Beschrijvend element 10:   De eigenschappen van, en de hoeveelheden zwerfvuil op zee veroorzaken geen schade aan het kust- en mariene milieu.

Bij de monitoringprogramma’s moet er rekening mee worden gehouden dat de verspreiding van afval erg varieert. Het is noodzakelijk de activiteit die aan de basis ligt van het afval, te identificeren, en waar mogelijk ook de oorsprong ervan. Er is nog steeds behoefte aan verdere ontwikkeling van verscheidene indicatoren, met name die met betrekking tot biologische effecten en met betrekking tot microdeeltjes, en aan een betere beoordeling van hun potentiële toxiciteit (21).

10.1.   Kenmerken van afval in het mariene en kustmilieu

Tendensen in de hoeveelheid afval die aanspoelt en/of langs kusten gedeponeerd wordt, daarin begrepen een analyse van de samenstelling, de ruimtelijke spreiding en, waar mogelijk, de oorsprong ervan (10.1.1),

Tendensen in de hoeveelheid afval in de waterkolom (ook drijvend aan de oppervlakte) en op de zeebodem, daarin begrepen een analyse van de samenstelling, de ruimtelijke spreiding en, waar mogelijk, de oorsprong ervan (10.1.2),

Tendensen in de hoeveelheid, de spreiding en, waar mogelijk, de samenstelling van microdeeltjes (in het bijzonder microplastic) (10.1.3).

10.2.   Invloed van afval op het mariene leven

Tendensen in de hoeveelheid en de samenstelling van het afval dat door zeedieren wordt opgenomen (bijvoorbeeld analyse van de maaginhoud) (10.2.1).

Deze indicator moet verder worden ontwikkeld op basis van de ervaring in bepaalde subregio’s (bijvoorbeeld Noordzee), om hem te kunnen aanpassen voor toepassing in andere regio’s.

Beschrijvend element 11:   De toevoer van energie, waaronder onderwatergeluid, is op een niveau dat het mariene milieu geen schade berokkent.

Samen met onderwaterlawaai, dat in Richtlijn 2008/56/EG benadrukt wordt, kunnen andere vormen van energie-input onderdelen van mariene ecosystemen beïnvloeden, zoals thermische energie, elektromagnetische velden en licht. Er is nog wetenschappelijke en technische vooruitgang nodig om de verdere ontwikkeling van criteria met betrekking tot dit beschrijvende element te bevorderen (22), onder meer met betrekking tot de effecten van energie op het mariene leven en relevante geluids- en frequentieniveaus (die eventueel moeten worden aangepast met inachtneming van het vereiste inzake regionale samenwerking). Op dit moment is de meting van onderwaterlawaai aangemerkt als eerste prioriteit met betrekking tot de beoordeling en monitoring (23), maar verdere ontwikkeling is vereist, onder meer wat het in kaart brengen ervan („mapping”) betreft. Antropogene geluiden kunnen van korte duur zijn (bijvoorbeeld impulsgeluiden, zoals geluid door seismisch onderzoek, heiwerken bij de bouw van windmolenparken en platforms, en explosies) of van lange duur (bijvoorbeeld ononderbroken geluiden, zoals bagger-, scheeps- en energie-installaties), waardoor zij organismen op verschillende manieren kunnen beïnvloeden. De meeste commerciële activiteiten die hoge geluidsniveaus met zich brengen in relatief grote gebieden, moeten onder gereguleerde omstandigheden en met een vergunning worden uitgevoerd. Dit biedt kansen om coherente voorschriften op te stellen en te coördineren voor het meten van die luide impulsgeluiden.

11.1.   Spreiding in tijd en plaats van luide impulsgeluiden met een lage of middenfrequentie

Aantal dagen en de spreiding over een kalenderjaar, in gebieden van een bepaalde oppervlakte en de ruimtelijke spreiding daarvan, waarin antropogene geluidsbronnen de niveaus overschrijden die waarschijnlijk een ernstige invloed op zeedieren zullen hebben, gemeten als geluidblootstellingsniveau (in dB re 1μPa2s) of piekgeluidsbelasting (in dB re 1μPapiek) op één meter, gemeten over de frequentieband 10 Hz tot 10 kHz (11.1.1).

11.2.   Ononderbroken geluid met een lage frequentie

Tendensen in de omgevingslawaainiveaus binnen de 1/3-octaafbanden 63 en 125 Hz (centrale frequentie) (re 1μPa RMS; gemiddeld geluidsniveau in deze octaafbanden gedurende een jaar), gemeten via waarnemingscentra en/of aan de hand van modellen, naargelang van het geval (11.2.1).


(1)  Zie de overwegingen 3 en 4.

(2)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 84.

(3)  PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1.

(4)  Zie overweging 2.

(5)  Zie de overwegingen 3 en 4.

(6)  Zie de punten 3 tot en met 6 van deel A.

(7)  Zie punt 6 van deel A.

(8)  „Assessment, monitoring and reporting of conservation status — Preparing the 2001-2007 report under Article 17 of the Habitats Directive”, 15 maart 2005, goedgekeurd in het Comité habitats op 20 april 2005.

(9)  Zie voetnoot 8.

(10)  Verordening (EG) nr. 708/2007 van de Raad van 11 juni 2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur (PB L 168 van 28.6.2007, blz. 1).

(11)  Zie bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 708/2007.

(12)  Zie de overwegingen 3 en 4.

(13)  Zie punt 9 van deel A.

(14)  Mededeling „Verduurzaming van de EU-visserij op basis van de maximale duurzame opbrengst”, (COM(2006) 360 definitief).

(15)  Zie de overwegingen 3 en 4.

(16)  Guidance Document on the Eutrophication Assessment in the Context of European Water Policies, Document nr. 23. Commissie (2009). Zie http://circa.europa.eu/Public/irc/env/wfd/library

(17)  Zie de punten 3 tot en met 6 van deel A.

(18)  Zie punt 7 van deel A.

(19)  Zie de punten 3 tot en met 6 van deel A.

(20)  Zie de punten 3 en 4 van deel A.

(21)  Zie de overwegingen 3 en 4.

(22)  Zie de overwegingen 3 en 4.

(23)  Zie punt 9 van deel A.