3.5.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 115/3


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 13 april 2007

betreffende de in de lidstaten uit te voeren surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels en tot wijziging van Beschikking 2004/450/EG

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 1554)

(2007/268/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 24, lid 2, vierde alinea, en artikel 10,

Gelet op Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (2), en met name op artikel 4, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 90/424/EEG betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied worden de procedures vastgesteld voor de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan programma’s voor de uitroeiing, de bestrijding en de monitoring van dierziekten.

(2)

Beschikking 90/424/EEG, zoals gewijzigd bij Beschikking 2006/53/EG (3), bepaalt dat aan de lidstaten financiële steun van de Gemeenschap kan worden verleend voor door de lidstaten uitgevoerde uitroeiingsmaatregelen ter bestrijding van stammen van laagpathogene aviaire influenza (LPAI) waarvan bekend is dat zij in hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) kunnen muteren. Bovendien wordt in artikel 24, lid 2, van Beschikking 90/424/EEG bepaald dat de lidstaten jaarlijks uiterlijk op 30 april bij de Commissie de jaar- of meerjarenprogramma’s moeten indienen die het volgende jaar beginnen en waarvoor zij een financiële bijdrage van de Gemeenschap wensen te ontvangen.

(3)

Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (4) stelt vast welke communautaire bestrijdingsmaatregelen moeten worden genomen in geval van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) bij pluimvee. Zij voorziet echter niet in de bestrijding van laagpathogene aviaire influenza (LPAI) van de subtypes H5 en H7 noch in de regelmatige surveillance van die ziekte bij pluimvee en in het wild levende vogels.

(4)

Sinds 2002 voeren de lidstaten verplichte onderzoeken naar aviaire influenza bij als huisdier gehouden pluimvee uit en dienen daartoe bij de Commissie jaarlijkse surveillanceprogramma’s in, zoals bedoeld in de Beschikkingen 2002/649/EG (5), 2004/111/EG (6), 2005/464/EG (7) en 2006/101/EG (8) van de Commissie.

(5)

Richtlijn 2005/94/EG voorziet in bepaalde preventieve maatregelen met betrekking tot de surveillance en de vroegtijdige detectie van aviaire influenza. De uiterste datum voor de omzetting van die richtlijn door de lidstaten is 1 juli 2007 en Richtlijn 92/40/EEG wordt vanaf die datum ingetrokken.

(6)

De in Richtlijn 2005/94/EG bedoelde communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza hebben ook betrekking op de bestrijding van uitbraken van LPAI, veroorzaakt door aviaire influenza van de subtypes H5 en H7, bij pluimvee. Om de mogelijke circulatie van die virussen in pluimveekoppels op te sporen, moeten door de lidstaten verplichte surveillanceprogramma’s worden uitgevoerd. Die bestrijdingsmaatregelen beogen de preventie van de verspreiding van LPAI van de subtypes H5 en H7 voordat zij zich op grote schaal ontwikkelen in de populatie als huisdier gehouden pluimvee, zodat het risico van een mutatie naar HPAI met eventueel desastreuze gevolgen kan worden voorkomen.

(7)

Richtlijn 2005/94/EG voorziet ook in de uitvoering van surveillanceprogramma’s bij in het wild levende vogels om door een regelmatig geactualiseerde risicobeoordeling een beter inzicht te verkrijgen in de bedreiging door van vogels afkomstige influenzavirussen, die door in het wild levende vogels worden overgedragen.

(8)

Het is belangrijk dat de surveillanceactiviteiten verder worden versterkt gezien de recente ontwikkelingen wat betreft het wijdverbreide voorkomen van HPAI H5N1 bij in het wild levende vogels in Europa, rekening houdend met de resultaten van de in de lidstaten tussen 2003 en 2006 uitgevoerde onderzoeken en het wetenschappelijke werk dat onlangs door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (9) in samenwerking met de wetenschappelijke werkgroep ORNIS van het directoraat-generaal Milieu van de Commissie is verricht. Die organen zetten hun werkzaamheden voort en de resultaten daarvan kunnen aanleiding geven tot verdere actualisering.

(9)

Bij de uitvoering van de surveillanceprogramma’s moeten de voorschriften van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad (10) betreffende de bescherming en het behoud van alle in het wild levende vogelsoorten in de Gemeenschap ten volle worden nageleefd.

(10)

Bij Beschikking 2004/450/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van standaardvoorschriften voor de inhoud van aanvragen tot financiële steunverlening van de Gemeenschap voor programma’s voor de uitroeiing van en de controle op dierziekten (11) worden standaardvoorschriften voor de inhoud van aanvragen tot financiële steunverlening van de Gemeenschap voor programma’s voor de uitroeiing van en de controle op dierziekten vastgesteld.

(11)

Aangezien Beschikking 90/424/EEG nu bepaalt dat een financiële bijdrage van de Gemeenschap moet worden verleend voor de door de lidstaten gedane uitgaven voor de nationale programma’s voor de uitroeiing, bestrijding en monitoring van bepaalde dierziekten, waaronder aviaire influenza, mogen de lidstaten uiterlijk op 30 april van elk jaar overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Beschikking 90/424/EEG bij de Commissie surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza indienen ter verkrijging van een financiële bijdrage van de Gemeenschap. Beschikking 2004/450/EG moet worden gewijzigd om standaardvoorschriften voor de inhoud van aanvragen tot financiële steunverlening van de Gemeenschap voor surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza vast te stellen.

(12)

Beschikking 2004/450/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Goedkeuring van surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza

De surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels, die door de lidstaten moeten worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2005/94/EG, voldoen aan de richtsnoeren van de bijlagen I en II bij deze beschikking.

Artikel 2

Wijziging van Beschikking 2004/450/EG

Beschikking 2004/450/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 1 wordt het volgende punt c) toegevoegd:

„c)

voor de dierziekten zoals bedoeld in bijlage I, deel C, ten minste de informatie zoals gespecificeerd in bijlage IV.”.

2)

Aan bijlage I wordt het volgende deel C toegevoegd:

„DEEL C

Ziekte, bedoeld in artikel 1, onder c)

Aviaire influenza.”.

3)

Er wordt een nieuwe bijlage IV toegevoegd, waarvan de tekst is vastgesteld in bijlage III bij deze beschikking.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 april 2007.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/965/EG van de Raad (PB L 397 van 30.12.2006, blz. 22).

(2)  PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16.

(3)  PB L 29 van 2.2.2006, blz. 37.

(4)  PB L 167 van 22.6.1992, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/104/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 352).

(5)  PB L 213 van 9.8.2002, blz. 38.

(6)  PB L 32 van 5.2.2004, blz. 20. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2004/615/EG (PB L 278 van 27.8.2004, blz. 59).

(7)  PB L 164 van 24.6.2005, blz. 52. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2005/726/EG (PB L 273 van 19.10.2005, blz. 21).

(8)  PB L 46 van 16.2.2006, blz. 40.

(9)  Wetenschappelijk advies over „Migratory birds and their possible role in the spread of highly pathogenic avian influenza” (Trekvogels en hun mogelijke rol bij de verspreiding van hoogpathogene aviaire influenza) (EFSA, 12 mei 2006), met addendum (11 december 2006).

(10)  PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).

(11)  PB L 155 van 30.4.2004, blz. 90, gerectificeerd in PB L 92 van 12.4.2005, blz. 16. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2006/282/EG (PB L 104 van 13.4.2006, blz. 40).


BIJLAGE I

Richtsnoeren voor de in de lidstaten uit te voeren surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee

A.   Doelstellingen, algemene voorschriften en criteria voor de surveillance

A.1.   Doelstellingen

De serologische surveillance van LPAI van de subtypes H5 en H7 bij pluimvee beoogt het volgende:

1.

Opsporen van subklinische infecties met LPAI van de subtypes H5 en H7 ter aanvulling van vroegtijdige detectiesystemen en ter preventie van de mogelijke mutatie van deze virussen naar HPAI.

2.

Opsporen van infecties van LPAI van de subtypes H5 en H7 bij specifieke pluimveedoelpopulaties met een specifiek infectierisico wegens hun houderijsysteem of de gevoeligheid van specifieke soorten.

3.

Bijdragen aan het aantonen van de vrije status van een bepaald land, een bepaalde regio of een bepaald gebied van meldplichtige aviaire influenza in het kader van de internationale handel overeenkomstig de OIE-vooschriften.

A.2.   Algemene voorschriften en criteria

1.

De bemonstering vindt uiterlijk plaats op 31 december van het jaar van uitvoering van het programma. Bij pluimvee wordt de bemonsteringsperiode zo nodig aangepast aan de productieperiode voor elke categorie pluimvee.

2.

Om middelen te besparen worden voor andere doeleinden verzamelde monsters aanbevolen.

3.

De monsters worden onderzocht in het nationale laboratorium voor aviaire influenza van elke lidstaat of in andere, door de bevoegde autoriteiten erkende laboratoria die onder het toezicht van het nationale laboratorium staan.

4.

Alle resultaten (zowel serologische als virologische) worden toegezonden aan het communautaire referentielaboratorium voor aviaire influenza, dat de gegevens bundelt. Er wordt voor een goede informatiestroom gezorgd. Het communautaire referentielaboratorium verleent technische assistentie en bewaart een uitgebreide voorraad diagnostische reagentia.

5.

Alle virusisolaten van aviaire influenza worden overeenkomstig de communautaire wetgeving aan het communautaire referentielaboratorium toegezonden, tenzij een afwijking overeenkomstig punt 4 van hoofdstuk V (Differentiële diagnose) in het in Beschikking 2006/437/EG van de Commissie (1) vastgestelde diagnosehandboek wordt toegestaan. Virussen van de subtypes H5 en H7 worden onverwijld toegezonden en worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig dat diagnosehandboek.

6.

Indien mogelijk zenden de nationale laboratoria aan het communautaire referentielaboratorium H5- of H7-positieve sera van Anseriformes toe, zodat een archief kan worden aangelegd om de toekomstige ontwikkeling van tests te vergemakkelijken.

B.   Surveillance van aviaire influenza bij pluimvee

1.

Alle positieve resultaten worden retrospectief op het bedrijf onderzocht en de conclusies van dit onderzoek worden aan de Commissie en het communautaire referentielaboratorium meegedeeld.

2.

Het communautaire referentielaboratorium zorgt voor specifieke protocollen waarvan naar dit laboratorium verzonden materiaal vergezeld moet gaan, en voor rapporteringstabellen voor het verzamelen van de surveillancegegevens. In deze tabellen worden de gebruikte laboratoriumtestmethoden aangegeven. De tabellen worden gebruikt om de resultaten in één document toe te zenden.

3.

Er worden bloedmonsters voor serologisch onderzoek verzameld van alle soorten pluimvee (met inbegrip van pluimvee met vrije uitloop), van ten minste vijf tot tien dieren (met uitzondering van eenden, ganzen en kwartels) per bedrijf, en uit verschillende stallen indien op het bedrijf meer dan één stal staat. Bij verscheidene stallen moet de monstergrootte per bedrijf op passende wijze worden uitgebreid. Er wordt aanbevolen om ten minste vijf vogels per stal te nemen.

4.

Er vindt een gestratificeerde bemonstering in de hele lidstaat plaats, zodat de monsters als representatief voor de hele lidstaat kunnen worden beschouwd, waarbij rekening wordt gehouden met:

a)

het aantal te bemonsteren bedrijven (met uitzondering van eenden, ganzen en kalkoenen); dat aantal wordt zo bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 % met een betrouwbaarheid van 95 % kan worden gegarandeerd dat ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 1), en

b)

het aantal te bemonsteren dieren per bedrijf, dat zo wordt bepaald dat bij een prevalentie van seropositieve dieren van ten minste 30 % met een betrouwbaarheid van 95 % ten minste één positief dier wordt geïdentificeerd.

5.

Op grond van een risicobeoordeling en de specifieke situatie in de lidstaat in kwestie wordt in het bemonsteringsplan ook op het volgende gelet:

a)

wat de productietypes en de specifieke risico’s daarvan betreft, wordt de bemonstering op uitloop- en buitenhouderij en hobbypluimvee gericht en wordt rekening gehouden met andere factoren zoals dieren van verschillende leeftijd, gebruik van oppervlaktewater, een relatief langere levensduur, de aanwezigheid van meer dan één soort op het bedrijf of andere relevante factoren;

b)

het aantal te bemonsteren kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven wordt zo bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 % met een betrouwbaarheid van 99 % ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 2);

c)

indien in een lidstaat een aanzienlijk aantal bedrijven voorkomt dat vederwild, loopvogels en kwartels produceert, worden deze bedrijven in het programma opgenomen. Wat kwartels betreft, worden alleen volwassen (of leggende) vermeerderingsdieren bemonsterd;

d)

de bemonsteringsperiode valt samen met de seizoenproductie. Zo nodig wordt de bemonstering echter aan bepaalde andere perioden op lokaal niveau aangepast indien de aanwezigheid van andere gastheersoorten op een bedrijf het risico van insleep van de ziekte gedurende die periode verhoogt;

e)

wanneer een significant aantal hobbypluimveedieren aanwezig is, kan de surveillance tot hen worden uitgebreid;

f)

lidstaten die op de ziekte van Newcastle moeten bemonsteren met het oog op de handhaving van hun status als gebied waarin overeenkomstig Beschikking 94/327/EG van de Commissie (2) niet tegen de ziekte van Newcastle wordt ingeënt, mogen deze monsters van fok- en vermeerderingskoppels gebruiken voor de surveillance van antilichamen tegen H5 en H7.

Tabel 1

Aantal te bemonsteren bedrijven per pluimveecategorie (met uitzondering van kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven)

Aantal bedrijven per pluimveecategorie per lidstaat

Aantal te bemonsteren bedrijven

Tot 34

Alle

35-50

35

51-80

42

81-250

53

> 250

60


Tabel 2

Aantal te bemonsteren kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven

Aantal bedrijven per lidstaat

Aantal te bemonsteren bedrijven

Tot 46

Alle

47-60

47

61-100

59

101-350

80

> 350

90

C.   Specifieke voorschriften voor de opsporing van infecties met de subtypes H5 en H7 van aviaire influenza bij eenden, ganzen en kwartels

1.

Bloedmonsters voor serologisch onderzoek worden bij voorkeur genomen bij dieren die buiten in het veld worden gehouden.

2.

In elk geselecteerd bedrijf worden 40-50 bloedmonsters voor serologisch onderzoek genomen.

3.

Als geen commerciële koppels aanwezig zijn, kan de surveillance op koppels hobbypluimvee worden uitgevoerd.

D.   Laboratoriumtests

1.

De laboratoriumtests worden uitgevoerd overeenkomstig het diagnosehandboek voor aviaire influenza (Beschikking 2006/437/EG) waarin de procedures voor de bevestiging en differentiële diagnose van aviaire influenza worden vastgesteld (inclusief onderzoek van sera van eenden en ganzen door een hemagglutinatieremmingstest).

2.

Als niet in het diagnosehandboek voor aviaire influenza vastgestelde noch in het OIE Terrestrial Manual beschreven laboratoriumtests worden gepland, verstrekken de lidstaten de nodige validatiegegevens aan het communautaire referentielaboratorium, wanneer zij hun programma ter goedkeuring aan de Commissie voorleggen.

3.

Alle positieve serologische resultaten worden door het nationale laboratorium voor aviaire influenza door een hemagglutinatieremmingstest bevestigd met gebruikmaking van door het communautaire referentielaboratorium voor aviaire influenza geleverde stammen:

H5

a)

Eerste test met Ostrich/Denmark/72420/96 (H5N2);

b)

alle positieve dieren worden getest met Duck/Denmark/64650/03 (H5N7) om een kruisreactie met antilichamen tegen N2 uit te sluiten.

H7

a)

Eerste test met Turkey/England/647/77 (H7N7);

b)

alle positieve dieren worden getest met African Starling/983/79 (H7N1) teneinde een kruisreactie met antilichamen tegen N7 uit te sluiten.


(1)  PB L 237 van 31.8.2006, blz. 1.

(2)  PB L 146 van 11.6.1994, blz. 17.


BIJLAGE II

Richtsnoeren voor de in de lidstaten uit te voeren surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij in het wild levende vogels

A.   Doelstellingen, algemene voorschriften en criteria voor de surveillance

A.1.   Doelstellingen

De virologische surveillance van aviaire influenza bij in het wild levende vogels beoogt de vaststelling van het risico van de insleep van AI-virussen (LPAI en HPAI) bij als huisdier gehouden pluimvee door:

het zorgen voor de vroegtijdige opsporing van HPAI H5N1 door het onderzoeken van de verhoogde incidentie van ziekte- en sterftegevallen bij in het wild levende vogels, met name bij geselecteerde soorten die een „hoger risico” vormen.

ingeval HPAI H5N1 bij in het wild levende vogels wordt opgespoord, wordt de surveillance van levende en dode in het wild levende vogels uitgebreid om vast te stellen of in het wild levende vogels van andere soorten kunnen fungeren als asymptomatische dragers of „brugsoorten” (zie deel E van deze bijlage).

het voortzetten van een „basis”-surveillance van verschillende soorten vrij levende trekvogels als onderdeel van de continue monitoring van LPAI-virussen. Anseriformes (watervogels) en Charadriiformes (kustvogels en meeuwen) moeten de voornaamste bemonsteringsdoelsoorten zijn om te beoordelen of zij drager zijn van LPAI-virussen van de subtypes H5 en H7 (waardoor in elk geval ook eventueel aanwezige HPAI H5N1 en andere HPAI zouden worden opgespoord). De surveillance moet met name gericht zijn op „soorten met een hoger risico”.

A.2.   Algemene voorschriften en criteria

1.

De bemonstering vindt uiterlijk plaats op 31 december van het jaar van uitvoering van het programma.

2.

De monsters worden onderzocht in het nationale laboratorium voor aviaire influenza van elke lidstaat of in andere, door de bevoegde autoriteiten erkende laboratoria die onder het toezicht van het nationale laboratorium staan.

3.

Alle resultaten worden toegezonden aan het communautaire referentielaboratorium voor aviaire influenza, dat de gegevens bundelt. Er wordt voor een goede informatiestroom gezorgd. Het communautaire referentielaboratorium verleent technische assistentie en bewaart een uitgebreide voorraad diagnostische reagentia.

4.

Alle virusisolaten van aviaire influenza van besmettingsgevallen bij in het wild levende vogels worden overeenkomstig de communautaire wetgeving aan het communautaire referentielaboratorium toegezonden, tenzij een afwijking overeenkomstig punt 4 van hoofdstuk V (Differentiële diagnose) in het in Beschikking 2006/437/EG vastgestelde diagnosehandboek wordt toegestaan. Virussen van de subtypes H5/H7 worden onverwijld toegezonden en worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig voornoemd diagnosehandboek.

B.   Surveillance van aviaire influenza bij in het wild levende vogels

Opzet en uitvoering

Er wordt gezorgd voor een nauwe samenwerking met epidemiologen en ornithologen en de bevoegde autoriteit voor natuurbescherming voor het opzetten van het surveillancesysteem, het verlenen van bijstand bij de identificatie van de soorten en het optimaliseren van de bemonstering. De opzet van het surveillancesysteem wordt aangepast aan de nationale situatie wat betreft de selectie van de te bemonsteren soorten overeenkomstig de predominantie van de soorten en de grootte van de vogelpopulaties. Bij de bemonstering moet rekening worden gehouden met het seizoensgebonden karakter van de vogeltrekpatronen die van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen. Er moet ook rekening worden gehouden met het gedrag van de vogelsoorten wat betreft trekroutes, voornaamste habitats, zwermvorming en vermenging met andere soorten tijdens de trek en met de resultaten van de surveillance in 2003-2006. Bovendien zal de werkgroep „Surveillance van AI bij in het wild levende vogels”, die de nieuwe beschikbare gegevens bestudeert, zorgen voor een continu onderzoek van de situatie en het verstrekken van een continue feedback.

Voor H5N1 HPAI worden al deze factoren bekeken in relatie tot de waarschijnlijkheid van blootstelling van in het wild levende vogels aan besmet pluimvee en in het wild levende vogels in uitbraakgebieden en de waarschijnlijkheid dat in het wild levende vogels in contact komen met als huisdier gehouden pluimvee in de pluimveehouderijsystemen in de verschillende lidstaten.

Om deze waarschijnlijkheden te beoordelen, kunnen de beslisbomen en tabellen in het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (1), die zijn opgesteld in samenwerking met het directoraat-generaal Milieu van de Commissie, een effectief instrument zijn om de lokale risicobeoordelingen van de lidstaten aan te passen aan een steeds veranderende situatie op grond van een nauwe samenwerking en gedachtewisseling tussen de lidstaten.

Contacten met instellingen voor de instandhouding/observatie van vogels en met ringstations worden aangemoedigd. Waar nodig wordt de bemonstering uitgevoerd onder toezicht van personeel van deze instellingen/stations, door jagers en andere personen met de nodige ornithologische kennis.

1.

Passieve surveillance van zieke en dode in het wild levende vogels wordt gericht op:

a)

gebieden met een verhoogde incidentie van ziekte- en sterftegevallen bij in het wild levende vogels;

b)

gebieden dicht bij de zee, meren en waterwegen waar dode vogels zijn aangetroffen; met name wanneer deze gebieden zich in de nabijheid van pluimveebedrijven bevinden;

c)

vogels die behoren tot soorten met een „hoger risico”, zoals vermeld in deel D, en andere in het wild levende vogels die in hun onmiddellijke omgeving verblijven.

2.

Bovendien worden de onderzoeken van levende en dode in het wild levende vogels in gebieden waar gevallen van H5N1 zijn ontdekt, idealiter gericht op:

a)

in het wild levende vogels of pluimvee voor de mogelijke identificatie van asymptomatische dragers;

b)

vogels in gebieden waar een epidemiologisch verband met deze gevallen bestaat;

c)

vogels die in nauw contact kunnen komen met pluimveebedrijven (beschermingsgebied, toezichtgebied en gebied B) en die kunnen fungeren als „brugsoorten”, met name die welke worden vermeld in deel E.

3.

Actieve surveillance van levende en klinisch gezonde en/of klinisch zieke, verwonde of gejaagde (2) vogels wordt gericht op:

a)

trekvogels behorend tot de orde van de Anseriformes (watervogels) en de orde van de Charadriiformes (kustvogels en meeuwen);

b)

geïdentificeerde gebieden voor de concentratie en vermenging van een groot aantal trekvogels van verschillende soorten, met name wanneer deze gebieden zich in de nabijheid van pluimveebedrijven bevinden;

c)

een selectie van soorten met een hoger risico (3).

Bemonsteringsprocedures

1.

Er worden orofarynxswabs en cloacaswabs voor virologisch onderzoek genomen bij blijkbaar gezonde vrij levende vogels. Als het om welke reden dan ook niet uitvoerbaar is om cloacaswabs bij levende dieren te nemen, kunnen zorgvuldig verzamelde verse fecesmonsters als alternatief worden gebruikt. De traceerbaarheid op plaatsen waar verschillende soorten trekvogels samenkomen, moet echter worden gewaarborgd.

2.

Cloacaswabs en trachea-/orofarynxswabs en/of weefsel (namelijk hersen-, hart-, long-, luchtpijp-, nier- en darmweefsel) van dood aangetroffen of aangeschoten in het wild levende vogels worden bemonsterd voor virusisolatie en moleculaire detectie (PCR).

3.

Er wordt bijzondere zorg besteed aan de opslag en het vervoer van de monsters. De swabs worden onmiddellijk op ijs of met bevroren gelpacks gekoeld en zo snel mogelijk naar het laboratorium gestuurd. De monsters mogen niet worden bevroren, tenzij dat absoluut noodzakelijk is. Indien beschikbaar, worden de swabs in een antibiotisch of een specifiek virustransportmedium ondergedompeld. De onderdompeling van de monsters in een transportmedium geschiedt naast koeling en niet als alternatief voor koeling. Is een dergelijk medium niet beschikbaar, dan moeten de swabs weer in hun huls gedaan worden en droog worden verstuurd. Als niet kan worden gezorgd voor snel vervoer binnen 48 uur naar het laboratorium (in transportmedium bij 4 °C), worden de monsters bevroren, opgeslagen en daarna in droogijs vervoerd. Bij de opslag en het vervoer van de monsters kunnen tal van factoren een rol spelen; daarom moet de methode op de aard van de monsters afgestemd zijn.

4.

De bemonsteringsprocedures worden uitgevoerd overeenkomstig het diagnosehandboek voor aviaire influenza (Beschikking 2006/437/EG) waarin de procedures voor de bevestiging en differentiële diagnose van aviaire influenza worden vastgesteld.

C.   Laboratoriumtests

1.

De laboratoriumtests worden uitgevoerd overeenkomstig het diagnosehandboek voor aviaire influenza (Beschikking 2006/437/EG) waarin de procedures voor de bevestiging en differentiële diagnose van aviaire influenza worden vastgesteld.

2.

Als niet in het diagnosehandboek voor aviaire influenza vastgestelde noch in het OIE Terrestrial Manual beschreven laboratoriumtests worden gepland, verstrekken de lidstaten de nodige validatiegegevens aan het communautaire referentielaboratorium, wanneer zij hun programma ter goedkeuring aan de Commissie voorleggen.

3.

Alle bij de surveillance van aviaire influenza bij in het wild levende vogels verzamelde monsters worden zo spoedig mogelijk getest met behulp van moleculaire technieken, indien voorhanden, en overeenkomstig het diagnosehandboek (Beschikking 2006/437/EG). Deze tests mogen alleen worden uitgevoerd in laboratoria die kwaliteitsborging bieden en door het communautaire referentielaboratorium erkende methoden voor het opsporen van aviaire influenza gebruiken. Bovendien moeten de gebruikte methoden aanvaardbare resultaten hebben opgeleverd bij de meest recente vergelijkende ringtest van nationale laboratoria. Een eerste screening met behulp van een M-gen-PCR wordt aanbevolen, met een snelle test op positieve gevallen van H5 (binnen twee weken), en bij een positief resultaat moet zo spoedig mogelijk een analyse van de splitsingsplaats worden verricht om na te gaan of het motief op hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) of laagpathogene aviaire influenza (LPAI) wijst. Als H5 HPAI wordt bevestigd, moet een verdere analyse ter bepaling van het N-type worden uitgevoerd (ook dit kan het bewijs leveren dat N1 kan worden uitgesloten).

4.

In het laboratorium kan de samenvoeging van maximaal vijf monsters van dezelfde soort, die op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip zijn verzameld, worden toegestaan wanneer kan worden gewaarborgd dat bij een positief resultaat de afzonderlijke monsters kunnen worden geïdentificeerd en opnieuw getest.

5.

Serologische surveillance mag niet worden toegepast voor onderzoek naar aviaire influenza bij in het wild levende vogels, omdat serologische methoden geen onderscheid kunnen maken tussen HP- en LP-stammen en uit antilichaambevindingen geen conclusies kunnen worden getrokken wat betreft de waarschijnlijke plaats waar in het wild levende vogels besmet kunnen zijn geraakt. Serologische surveillance kan echter belangrijk zijn voor het bestuderen bij welke stand- of trekvogels H5/H7-virussen prevalent (of endemisch) zijn/waren. Een dergelijke analyse mag alleen worden uitgevoerd door gespecialiseerde laboratoria onder gebruikmaking van een zorgvuldig geselecteerd panel van antigenen om te zorgen voor de opsporing van hemagglutinine-specifieke antilichamen (d.w.z. om de mogelijkheid van interferentie met N-specifieke antilichamen uit te sluiten).

Lijst van in het wild levende vogelsoorten met een hoger risico van aviaire influenza (4)

Gewone naam

Wetenschappelijke naam

Kleine zwaan

Cygnus columbianus

Wilde zwaan

Cygnus cygnus

Knobbelzwaan

Cygnus olor

Ganzen

Kleine rietgans

Anser brachyrhynchus

Rietgans

Anser fabalis

Kolgans (Europees ras)

Anser albifrons albifrons

Dwerggans

Anser erythropus

Grauwe gans

Anser anser

Brandgans

Branta leucopsis

Rotgans

Branta bernicla

Roodhalsgans

Branta ruficollis

Canadese gans

Branta canadensis

Eenden

Smient

Anas penelope

Wintertaling

Anas crecca

Wilde eend

Anas platyrhynchos

Pijlstaart

Anas acuta

Zomertaling

Anas querquedula

Slobeend

Anas clypeata

Marmereend

Marmaronetta angustirostris

Krooneend

Netta rufina

Tafeleend

Aythya ferina

Kuifeend

Aythya fuligula

Waadvogels

Kievit

Vanellus vanellus

Goudplevier

Pluvialis apricaria

Grutto

Limosa limosa

Kemphaan

Philomachus pugnax

Meeuwen

Kokmeeuw

Larus ridibundus

Stormmeeuw

Larus canus

Lijst van vogels die in de nabijheid van als huisdier gehouden pluimvee leven (5)

Gewone naam

Wetenschappelijke naam

Waarschijnlijkheid dat zij in contact komen met pluimvee

Groep 1:   

Soorten die nauw verbonden zijn met de pluimveehouderij in Europa

Soepgans

Anser anser domesticus

Hoog

Wilde eend

Anas platyrhynchos

Hoog

Muskuseend

Cairina moschata

Hoog

Rotsduif

Columba livia

Hoog

Huismus

Passer domesticus

Hoog

Groep 2:   

Soorten die ook door gedomesticeerd pluimvee in Noord-Europa gebruikte akker- en weidegrond kunnen delen

Goudplevier

Pluvialis apricaria

Laag

Kievit

Vanellus vanellus

Middelhoog

Kokmeeuw

Larus ridibundus

Hoog

Stormmeeuw

Larus canus

Hoog

Zilvermeeuw

Larus argentatus

Laag

Houtduif

Columba palumbus

Hoog

Turkse tortel

Streptopelia decaocto

Hoog

Fazant

Phasianus colchicus

Hoog

Leeuweriksoorten

Alauda & Galerida spp.

Laag

Piepers

 

Laag

Kwikstaarten

 

Middelhoog

Kramsvogel

Turdus pilaris

Middelhoog

Koperwiek

Turdus iliacus

Middelhoog

Ekster

Pica pica

Hoog

Kauw

Corvus monedula

Hoog

Roek

Corvus frugilegus

Middelhoog

Zwarte kraai

Corvus corone

Middelhoog

Raaf

Corvus corax

Laag

Spreeuw

Sturnus vulgaris

Hoog

Zwarte spreeuw

Sturnus unicolor

Hoog

Huismus

Passer domesticus

Hoog

Ringmus

Passer montanus

Hoog

Vinken

 

Middelhoog

Gorsen

Miliaria, Emberiza spp.

Middelhoog

Groep 3:   

Soorten die ook door gedomesticeerde watervogels in Noord-Europa gebruikte waterrijke gebieden kunnen delen

Zilverreigers

Egretta spp.

Laag

Reigers

Ardea en andere spp.

Middelhoog

Aalscholver

Phalacrococrax carbo

Middelhoog

Ooievaars

Ciconia spp.

Laag

Knobbelzwaan

Cygnus olor

Middelhoog

Grauwe gans

Anser anser

Middelhoog

Canadese gans

Branta canadensis

Laag

Eenden

Anas & Aythya spp.

Laag

Wilde eend

Anas platyrhynchos

Hoog

Meerkoet

Fulica atra

Middelhoog

Waterhoen

Gallinula chloropus

Middelhoog


(1)  Wetenschappelijk advies over „Trekvogels en hun mogelijke rol bij de verspreiding van hoogpathogene aviaire influenza” (EFSA, 12 mei 2006).

(2)  Jacht onder naleving van de voorschiften van Richtlijn 79/409/EEG betreffende de bescherming en het behoud van alle in het wild levende vogels.

(3)  Te verstrekken door het directoraat-generaal Milieu van de Commissie.

(4)  Deze lijst is geen beperkende lijst. Zij is alleen bedoeld voor de identificatie van trekvogelsoorten die een hoog risico kunnen vormen voor de insleep van aviaire influenza in de Gemeenschap op grond van hun trekpatroon in gebieden waar H5N1 HPAI is voorgekomen bij in het wild levende vogels of bij pluimvee. Zij is gebaseerd op het wetenschappelijke advies over „Trekvogels en hun mogelijke rol bij de verspreiding van hoogpathogene aviaire influenza” dat op 12 mei 2006 door het Panel voor diergezondheid en dierenwelzijn van de EFSA is goedgekeurd, en de werkzaamheden die zijn uitgevoerd door het Comité voor de aanpassing van Richtlijn 79/409/EEG aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (ORNIS-comité) en contractanten van het directoraat-generaal Milieu van de Commissie. Deze lijst kan echter op grond van de resultaten van verdere wetenschappelijke studies en de door de nationale autoriteiten uitgevoerde risicobeoordeling worden aangepast, rekening houdend met hun specifieke ornithologische situatie.

(5)  Deze lijst is niet exhaustief. Zij is bedoeld voor de identificatie van Europese stand- en trekvogelsoorten die leven in de nabijheid van als huisdier gehouden pluimvee (met name in NW-Europa) en die theoretisch HPAI H5N1 kunnen overdragen van asymptomatisch besmette, in het wild levende vogels („brugsoorten”). Zij is gebaseerd op het wetenschappelijke advies over „Trekvogels en hun mogelijke rol bij de verspreiding van hoogpathogene aviaire influenza” dat op 12 mei 2006 door het Panel voor diergezondheid en dierenwelzijn van de EFSA is goedgekeurd en de werkzaamheden die zijn uitgevoerd door het ORNIS-comité en contractanten van het directoraat-generaal Milieu van de Commissie. Deze lijst kan echter worden bijgewerkt en uitgebreid op grond van de resultaten van verdere wetenschappelijke studies. Het directoraat-generaal Milieu heeft met name Wetland international en Euring opgedragen om de voorlopige analyse van soorten en plaatsen met een hoger risico in het licht van de uitbraken van H5N1 in Europa in 2006 opnieuw te bekijken, bij te werken en uit te breiden en andere hoogrisico-vogelsoorten te identificeren die kunnen fungeren als „brugsoorten” tussen in het wild levende vogels en pluimvee en/of mensen in verschillende delen van Europa. De resultaten moeten eind juni 2007 beschikbaar zijn.

(http://ec.europa.eu/environment/nature/nature_conservation/focus_wild_birds/avian_influenza/pdf/avian_influenza_report.pdf). Een en ander moet een meer betrouwbare voorlopige lijst van soorten die een hoger risico vormen en het risico lopen in contact te komen met pluimvee in de Europese Unie, opleveren en zorgen voor een meer doelgerichte aanpak.


BIJLAGE III

„BIJLAGE IV

Image

Image

Image